In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 1 juni 2016 het beroep van de betrokkene tegen een beslissing van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om vergoeding van kosten. De kantonrechter had eerder de behandeling van de zaak geschorst om de gemachtigde de gelegenheid te geven om de gronden van het beroep in te dienen, maar heeft vervolgens het onderzoek gesloten zonder een vervolgzitting te houden. Dit leidde tot de vraag of er sprake was van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Het hof oordeelt dat de kantonrechter, door geen vervolgzitting te houden, niet in strijd heeft gehandeld met de rechtsbeginselen. De gemachtigde had de gelegenheid om de gronden van het beroep in te dienen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof concludeert dat er geen reden is om het appelverbod te doorbreken, aangezien de betrokkene niet is geschaad in zijn belangen. Het hoger beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot vergoeding van kosten wordt afgewezen.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van het naleven van procedurele regels in bestuursrechtelijke zaken en bevestigt dat een rechter niet altijd verplicht is om een vervolgzitting te houden, mits de partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen.