ECLI:NL:GHARL:2017:3320

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
200.206.254/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot doorbetaling van loon na vernietigd ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de doorbetaling van loon. De zaak betreft een werknemer, [geïntimeerde], die op 6 juni 2016 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, Pover B.V. Het ontslag werd later door de kantonrechter vernietigd, maar de arbeidsovereenkomst werd tegelijkertijd ontbonden vanwege ernstig verwijtbaar gedrag van de werknemer. De werknemer vorderde loonbetaling over de periode van 1 juni 2016 tot 4 oktober 2016, de datum waarop de arbeidsovereenkomst werd ontbonden. Het hof oordeelde dat de werkgever in beginsel verplicht was tot doorbetaling van het loon, ondanks het ernstig verwijtbare gedrag van de werknemer. Het hof concludeerde dat de werkgever geen gronden had aangevoerd die rechtvaardigden dat de loonvordering gematigd zou moeten worden. De toetsing aan artikel 6:248 BW leidde niet tot een ander resultaat, aangezien artikel 7:680a BW als lex specialis kan worden beschouwd in deze context. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Pover B.V. tot betaling van € 9.684,25 bruto aan loon en vakantiegeld, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25% en wettelijke rente. Tevens werd Pover B.V. veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.254/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 5485512 / MV EXPL 16-174)
arrest in kort geding van 18 april 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap
Schilders & Glasbedrijf Pover B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Pover B.V.,
advocaat: mr. J.H.H. Baljet,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B.J.M. Vernooij.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
2 december 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 december 2016 (met grieven),
- de akte tot het overleggen van producties van Pover B.V.,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van Pover B.V. in hoger beroep luidt:
“(…) bij arrest in kort geding, uitvoerbaar bij
voorraad het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter (kantonrechter) van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, op 2 december 2016 (…) gewezen (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoend
Primair:
[geïntimeerde] in al diens vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze aan hem te ontzeggen;
Subsidiair:
Indien het gerechtshof van oordeel mocht zijn dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op loon, die loonvordering verregaand te matigen
Meer subsidiair:
In géén geval meer toe te wijzen dan Euro 9.684,25 bruto (…), en voor recht te verklaren dat Pover dit bedrag reeds heeft voldaan.
In alle gevallen:
Geen buitengerechtelijke kosten, geen wettelijke verhoging, noch wettelijke rente toe te wijzen.
[geïntimeerde] te veroordelen om aan Pover al hetgeen zij op grond van het (…) kort-gedingvonnis heeft betaald, althans teveel heeft betaald, aan Pover terug te betalen,
vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag van dagvaarding;
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep alsmede de kosten van de procedure in eerste aanleg. (…)”

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het (bestreden) vonnis.
Aangevuld met nog enkele feiten waar in hoger beroep ook van kan worden uitgegaan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde] is [in] 2008 in dienst getreden bij Pover B.V. in de functie van
onderhoudsschilder. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.561,97 bruto per vier weken exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
3.2
[in] 2016 heeft Pover B.V. [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief, namens Pover B.V. ondertekend door [B] , vermeldt daaromtrent het volgende:
“(…) Zaterdag 4 juni jongstleden, zijn door mij, in gezelschap van Han Pover, de volgende feiten geconstateerd.
Geconstateerd:
• Jij voert schilderwerken uit op regelmatige basis buiten werktijd
(vermoeden dit jaar in [C] 6 woningen, toegegeven 3 woningen)
• Je hebt deze werkzaamheden verricht bij onder meer onze klanten; Fam [D] , [a-straat] 10 (= onttrekken werk)
• Gebruik hiervoor verf en materialen welke door ons zijn verstrekt voor de gewone dagelijkse werkzaamheden. (= diefstal goederen)
Niet zelf geconstateerd maar aantoonbaar door anderen ingebracht
• Gebruikt regelmatig de voor het werk beschikbaar gestelde bedrijfsauto ondanks verklaring “geen eigen gebruik”.
Over het privégebruik van deze auto hebben wij jou eerder gewaarschuwd en heeft ook al geleid tot een naheffingsaanslag van de belastingdienst welke met veel inspanning van onze kant geseponeerd is.
Deze zaken zijn zeer ernstig en hebben voldoende grondslag voor ontslag op staande voet.
De vertrouwensband tussen werknemer en werkgever is hiermee dusdanig geschaad, dat naar mijn mening een voortgang geen zin heeft en wordt jouw dienstverband om deze redenen beëindigen per6-6-2016.”
3.3
Op 4 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift op grond van artikel 7:681 BW ingediend bij de kantonrechter, tevens inhoudende een incidenteel verzoek ex art. 223 Rv. Het verzoekschrift strekt primair tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Het incidentele verzoek strekt tot wedertewerkstelling en doorbetaling van het loon vanaf 1 juni 2016. Pover B.V. heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk, voor het geval het ontslag op staande voet geen stand houdt, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] .
3.4
Bij beschikking van 4 oktober 2016 heeft de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigd. Hij heeft daartoe overwogen dat niet het gehele feitencomplex dat aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd is komen vast te staan en dat daarmee de dringende reden niet is komen vast te staan. Daarnaast heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden vanwege ernstig verwijtbaar gedrag van [geïntimeerde] , zonder toekenning aan [geïntimeerde] van een transitievergoeding en/of een billijke vergoeding. Daartoe wordt overwogen dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] in ieder geval één pot verf van Pover B.V. in privé gebruik had zonder toestemming van Pover B.V. en dat hem dit ernstig te verwijten valt.
De provisionele vordering tot doorbetaling van het loon is afgewezen, omdat een voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 Rv. alleen geldt voor de duur van het geding en in de hoofdzaak al een beslissing is gegeven. De kantonrechter overweegt nog wel dat als gevolg van de vernietiging van het ontslag op staande voet Pover B.V. gehouden is tot doorbetaling van het loon totdat de arbeidsovereenkomst zal zijn beëindigd.
3.5
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft Pover B.V. bij brief van 7 oktober 2016 verzocht zorg te dragen voor betaling van het loon voor de periode van 1 juni 2016 tot 4 oktober 2016, en het verstrekken van een eindafrekening en een getuigschrift. Pover B.V. heeft daaraan niet voldaan. Daarop heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure aangespannen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd Pover B.V. te veroordelen tot betaling van het reguliere loon over de periode van 1 juni 2016 tot 4 oktober 2016, begroot op een bedrag van € 11.528,67 (bruto), te vermeerderen met € 922,31 (bruto) aan vakantiegeld, voorts te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente, onder afgifte van salarisspecificaties op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] afgifte van een getuigschrift gevorderd, eveneens op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, en veroordeling van Pover B.V. in de buitengerechtelijke kosten (€ 968,- incl. btw) en in de proceskosten.
4.2
Pover B.V. heeft verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. De gevorderde dwangsommen zijn daarbij (telkens) gemaximeerd op een bedrag van € 5.000,-.
4.4
Na het vonnis, zo leidt het hof af uit de stellingen van partijen, heeft Pover B.V. aan [geïntimeerde] een bedrag van € 9.652,07 netto voldaan, onder verstrekking van salarisspecificaties. Ook heeft zij aan hem een getuigschrift verstrekt. Volgens Pover B.V. heeft zij daarmee inmiddels aan het vonnis voldaan, maar volgens [geïntimeerde] is nog niet volledig aan het vonnis voldaan.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Pover B.V. is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 10 grieven. Die zullen hierna achtereenvolgens worden besproken, waarbij de grieven gezamenlijk zullen worden behandeld indien en voor zover die zich daarvoor lenen.
5.2
In
grief 1stelt Pover B.V. dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.1 ten onrechte heeft overwogen “
dat om voorzieningen te kunnen treffen als gevorderd, met een redelijke mate van zekerheid aangenomen dient te worden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze of vergelijkbare vorderingen zullen slagen, en dat bij die beoordeling slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven en die beoordeling dient te geschieden op basis van hetgeen in dit kort geding naar voren is gebracht en aannemelijk gemaakt.”Dit onderdeel van de grief faalt. De gehanteerde maatstaf is volgens vaste jurisprudentie juist. Pover B.V. heeft niet toegelicht dat en waarom die maatstaf in dit geval niet juist zou zijn.
5.3
Verder stelt Pover B.V. in die grief dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.2 ten onrechte heeft geoordeeld
“dat van een spoedeisend belang genoegzaam is gebleken.”Dat onderdeel van de grief faalt eveneens. De hoofdvordering van [geïntimeerde] in dit geschil betreft een loonvordering. In de aard van een dergelijke vordering ligt het spoedeisende karakter in beginsel genoegzaam besloten. Pover B.V. heeft niets aangevoerd waarom dat hier anders zou zijn. Dat spoedeisende belang is ook in hoger beroep aanwezig nu Pover B.V. betwist dat [geïntimeerde] inmiddels geheel aan het vonnis heeft voldaan. Bovendien komt Pover B.V. in dit hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij tot loonbetaling gehouden zou zijn en vraagt zij terugbetaling van hetgeen zij betaald heeft.
5.4
In de
grieven 2 en 3keert Pover B.V. zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het [geïntimeerde] vrij stond om voor zijn loonvordering de onderhavige procedure te starten.
In de visie van Pover B.V. had [geïntimeerde] in zijn loonvordering niet ontvankelijk verklaard dienen te worden. Als het hof de toelichting op de grieven goed begrijpt voert Pover B.V. hier het volgende voor aan.
In de ontslag-/ontbindingsprocedure is de loonvordering al aan de orde gekomen in de vorm van een provisionele vordering. Op die vordering is beslist. [geïntimeerde] kan dan in deze procedure niet opnieuw die vordering instellen. Ook kan dat niet in de vorm van een kort geding vooruitlopend op een nog te starten bodemprocedure over die loonvordering. Die bodemprocedure is namelijk al gevoerd in de ontslag-/ontbindingsprocedure. Daarmee bestaat geen grond (meer) voor een kort geding.
5.5
Deze grieven falen.
In de ontslag-/ontbindingsprocedure is de provisioneel verzochte loonvordering weliswaar afgewezen, maar dat oordeel berustte niet op een inhoudelijke beoordeling ervan; aan een inhoudelijke beoordeling kwam de kantonrechter in zijn visie immers juist niet toe.
Geen rechtsregel verzet zich er in die situatie tegen dat de vordering opnieuw aanhangig wordt gemaakt. Dat kan in de vorm van een bodemprocedure, maar ook, zoals hier, in de vorm van een kort geding vooruitlopend op een (eventueel) nog te voeren bodemprocedure.
De stelling dat die bodemprocedure al is gevoerd in de ontslag-/ontbindingsprocedure is onjuist. De loonvordering is in die procedure alleen als een provisionele vordering aan de orde gekomen (en dus niet tevens als een bodemvordering). De omstandigheid dat [geïntimeerde] in die procedure de loonvordering als een bodemvordering had kunnen instellen (maar dat toen dus niet gedaan heeft), ontneemt hem niet de bevoegdheid om die vordering op een later moment alsnog in een (bodem)procedure aanhangig te maken; de mogelijkheid om de loonvordering al in de ontslag-/ontbindingsprocedure als een bodemvordering in te stellen, houdt nog niet een verplichting in om dat te doen, laat staan op verval van de bevoegdheid om die vordering naderhand nog als bodemvordering in te stellen.
Dat is niet anders indien [geïntimeerde] , zoals Pover B.V. veronderstelt, in de
ontslag-/ontbindingsprocedure zijn loonvordering abusievelijk niet als bodemvordering aanhangig zou hebben gemaakt.
5.6
Grief 4richt zich tegen de verwerping door de kantonrechter van de stelling van Pover B.V. dat doorbetaling van het loon tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, althans dat de loonvordering gematigd zou dienen te worden. Pover heeft in dat verband zijn standpunt gehandhaafd
“dat
• indien een ontslag vernietigd wordt omdat de werkgever zich volgens de rechtbank niet
volledig heeft gehouden aan de (te) strenge eisen die aan het goed formuleren van een
ontslag op staande voet worden gesteld,
• maar tegelijkertijd de rechtbank het handelen van de werknemer zó ernstig verwijtbaar acht
dat de rechter de arbeidsovereenkomst per direct ontbindt, en
• de rechtbank daarom alle financiële claims van de werknemer, zoals de transitievergoeding
en de billijke vergoeding afwijst;
het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om zonder mankeren een loonvordering toe te wijzen en dat - als er al loon zou worden toegewezen - op basis van artikel 6:248 lid 2 BW een forse matiging op zijn plaats is. De strikte begrenzing van artikel 7:680 BW[hof: bedoeld zal zijn artikel 7:680a BW]
levert in dit geval een apert onredelijk resultaat op.
5.7
Ook deze grief faalt.
Omdat de arbeidsovereenkomst pas is geëindigd door de ontbinding daarvan door de kantonrechter per 4 oktober 2016 en niet door het (vernietigde) ontslag op 6 juni 2016, geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op loon(door)betaling over de periode van 6 juni 2016 tot 4 oktober 2016. Dat uitgangspunt is door Pover B.V. op zichzelf ook niet betwist.
Artikel 7:680a BW komt erop neer dat een verplichting tot doorbetaling van het loon gegrond op vernietigbaarheid van de opzegging, kan worden gematigd indien volledige loondoorbetaling tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, doch op niet minder dan het in geld vastgestelde loon voor de duur van de opzegtermijn en niet op minder dan het in geld vastgestelde loon voor de duur van drie maanden.
Dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de grond dat [geïntimeerde] zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen, maakt op zichzelf nog niet dat doorbetaling van het loon tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Die omstandigheid heeft grond gegeven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn en zonder toekenning van enige vergoeding aan [geïntimeerde] , maar doet daar bovenop niet ook nog eens de aanspraak op loondoorbetaling zonder meer vervallen. Het ontstaan van die aanspraak moet toch in eerste instantie geweten worden aan een, naar in rechte als vaststaand moet worden aangenomen, onterecht gegeven ontslag op staande voet. De gevolgen daarvan dienen dan in de verhouding tussen werkgever en werknemer in beginsel voor rekening en risico van de werkgever gelaten te worden.
Bijzondere omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen zijn naar het oordeel van het hof door Pover B.V. niet aangevoerd. Weliswaar heeft Pover B.V. aangevoerd dat [geïntimeerde] meer dan alleen één blik verf heeft ontvreemd –volgens een door haar overgelegd overzicht (prod. 6 bij dagvaarding in hoger beroep) zou het bij elkaar gaan om goederen ter waarde van € 352,81 excl. btw-, maar ook als dat het geval zou zijn
– [geïntimeerde] ontkent dat- maakt dat nog niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die met zich brengt dat doorbetaling van het loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Het hof merkt daarbij nog op dat het hier gaat om een doorbetalingsverplichting van vier maanden, derhalve slechts één maand meer dan de grens (drie maanden) waaronder in ieder geval niet gematigd kan worden.
Toetsing aan artikel 6:248 BW levert geen ander resultaat op nu de dan te hanteren maatstaf op hetzelfde neerkomt en artikel 7:680a BW kan worden beschouwd als een nadere uitwerking (lex specialis) van artikel 6:248 BW(lex generalis) als het gaat om de loondoorbetalingsverplichting na een vernietigde opzegging van de arbeidsovereenkomst.
5.8
De
grieven 5 en 6richten zich tegen de verwerping door de kantonrechter van de stelling van Pover B.V. dat zij het loon tot 6 juni 2016 wel heeft voldaan en dat de betaling van de (vakantie)weken 32, 33 en 34 inclusief vakantietoeslag al heeft plaatsgevonden via de vakantiebon. Hiermee rekening houdend zou volgens Pover B.V. de loonaanspraak van [geïntimeerde] in totaal € 9.684,25 bruto bedragen.
5.9
Deze grieven slagen.
Uit de reactie van [geïntimeerde] op deze stellingen in zijn memorie van antwoord (punt 25) leidt het hof af dat [geïntimeerde] de juistheid daarvan niet bestrijdt.
Het bestreden vonnis zal op dit onderdeel derhalve vernietigd dienen te worden, aldus dat aan loon (in hoofdsom) alleen toewijsbaar is een bedrag van € 9.684,25 bruto.
5.1
Grief 7komt op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de maximale wettelijke verhoging (50%). Volgens Pover B.V. is voor toewijzing van een wettelijke verhoging geen enkele aanleiding.
5.11
Het hof overweegt dat de wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen. In dit geval heeft Pover B.V. het loon over de periode van 6 juni 2016 tot 4 oktober 2016 niet tijdig voldaan, omdat Pover B.V. in de veronderstelling verkeerde dat loon ook niet verschuldigd te zijn. De onjuistheid van die veronderstelling komt op zichzelf weliswaar voor rekening en risico van Pover B.V., maar vormt wel een omstandigheid die aanleiding geeft om de wettelijke verhoging te matigen; zonder matiging zou de wettelijke verhoging uitwerken als een onevenredige sanctie op een onjuiste, maar (bezien vanuit de positie van Pover B.V.) op zichzelf niet onbegrijpelijke veronderstelling. Die matiging dient in dit geval echter wel beperkt te blijven, nu Pover B.V. de uitdrukkelijke overweging van de kantonrechter in zijn beschikking van 4 oktober 2016 dat
“als gevolg van de vernietiging van het ontslag op staande voet Pover gehouden[is]
tot doorbetaling van het loon tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen zal zijn beëindigd”(r.o. 5.9.) naast zich neer heeft gelegd. Daarmee heeft Pover B.V. het aanmerkelijke risico aanvaard dat het (volharden in het) niet betalen van het loon onterecht zou blijken. De verwezenlijking van dat risico dient, afgewogen tegen het belang dat een werknemer heeft bij (tijdige) betaling van zijn loon, tot uitdrukking te komen in een aanmerkelijk percentage aan wettelijke verhoging. Alles afwegend ziet het hof aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 25%.
In zoverre slaagt grief 7 ten dele.
Voor zover Pover B.V. (zonder verdere toelichting) heeft gegriefd tegen toewijzing van de wettelijke rente over de loonvordering, faalt de grief. Als op de wet gegrond is wettelijke rente verschuldigd over de loontermijnen en de wettelijke verhoging vanaf de data van opeisbaarheid van de afzonderlijke loontermijnen en de daarop gevallen wettelijke verhoging.
5.12
Grief 8betoogt dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen tot het verstrekken van salarisspecificaties en een getuigschrift heeft toegewezen, nog eens versterkt met het opleggen van een dwangsom. Volgens Pover B.V. was die veroordeling onnodig omdat zij tijdens de mondelinge behandeling al had verklaard dat het nog niet verstrekken van die bescheiden niet berustte op onwil en zij had toegezegd die alsnog te zullen verstrekken, hetgeen zij ook heeft gedaan.
5.13
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat Pover B.V. zich op de zitting in eerste aanleg bereid had verklaard de specificaties en het getuigschrift te verstrekken en dat zij dat ook heeft gedaan.
In die situatie heeft [geïntimeerde] in hoger beroep geen (spoedeisend) belang meer bij die vorderingen. In zoverre slaagt grief 8.
5.14
Grief 9richt tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Volgens Pover B.V. zijn nauwelijks buitengerechtelijke werkzaamheden verricht.
5.15
Het hof stelt vast dat de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brief van 7 oktober 2016 Pover B.V. tevergeefs heeft aangeschreven tot (onder meer) voldoening van het achterstallige loon. Daarmee is voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijk werkzaamheden zijn verricht –een enkele brief is daarvoor in beginsel voldoende. Nu het verzuim (tot loondoorbetaling) is ingetreden na 1 juli 2012, is daarvoor dan het tarief verschuldigd overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Pover B.V. heeft niet (gemotiveerd) betwist dat het op die basis door [geïntimeerde] gevorderde bedrag juist (i.e. niet te hoog) is berekend. Daarmee is het aan incassokosten gevorderde bedrag toewijsbaar.
Grief 9 faalt derhalve.
5.16
Grief 10richt zich tegen het toewijzen van alle vorderingen ten gunste van [geïntimeerde] . Die grief behelst aldus een zogenaamde “veeggrief” waaraan verder geen zelfstandige betekenis toekomt. Voor zover die grief zich ook richt tegen de veroordeling van Pover B.V. in de kosten van de procedure in eerste aanleg, faalt die grief.
De omstandigheid dat de grieven gedeeltelijk slagen laat onverlet dat Pover B.V. in eerste aanleg moet worden beschouwd als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij.
Voor het hoger beroep geldt dat de grieven in hoofdzaak falen en dat daarom Pover B.V. ook in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen gedeeltelijk. Voor de duidelijkheid van het dictum zal het vonnis echter geheel worden vernietigd en opnieuw recht worden gedaan.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Pover B.V. in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,37
- griffierecht
€ 471,-
subtotaal verschotten € 573,37
- salaris advocaat
€ 400,-
Totaal € 973,37
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,-
- salaris advocaat
€ 894,-(1 punt x tarief II)
Totaal € 1.610,-
6.3
Zoals hiervoor (onder 4.4) is overwogen leidt het hof uit de stellingen van partijen af dat door Pover B.V. aan [geïntimeerde] inmiddels een bedrag is voldaan van € 9.652,07 netto.
Het hof zal bepalen dat dit bedrag in mindering komt op de bedragen waartoe Pover B.V. wordt veroordeeld. Voor het geval Pover B.V. meer betaald blijkt te hebben dan zij uit hoofde van dit arrest verschuldigd is, wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling daarvan.
Die veroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, vanwege het voorwaardelijke karakter ervan.

7.De beslissing in kort geding

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 2 december 2016 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Pover B.V. om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen
€ 9.684,25 bruto aan loon en vakantiegeld over de periode 1 juni 2016 tot 4 oktober 2016, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging en met de wettelijke
rente over vorenbedoelde bedragen steeds vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag
van de volledige betaling;
veroordeelt Pover B.V. om aan [geïntimeerde] te betalen de buitengerechtelijke kosten van
€ 968,00 inclusief BTW;
veroordeelt Pover B.V. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 573,37 voor verschotten en op € 400,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat hetgeen Pover B.V. op deze veroordelingen reeds betaald heeft, in ieder geval een bedrag van € 9.652,07 netto, daarop in mindering komt;
veroordeelt voor het geval Pover B.V. uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter te Almere van 2 december 2016 aan [geïntimeerde] meer mocht hebben voldaan dan zij uit hoofde van dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is, [geïntimeerde] tot terugbetaling daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.M. Rowel-van der Linde en
mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.