Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Pover B.V.,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2 december 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
“(…) bij arrest in kort geding, uitvoerbaar bij
3.De vaststaande feiten
Aangevuld met nog enkele feiten waar in hoger beroep ook van kan worden uitgegaan, komen de feiten neer op het volgende.
“(…) Zaterdag 4 juni jongstleden, zijn door mij, in gezelschap van Han Pover, de volgende feiten geconstateerd.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1stelt Pover B.V. dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.1 ten onrechte heeft overwogen “
dat om voorzieningen te kunnen treffen als gevorderd, met een redelijke mate van zekerheid aangenomen dient te worden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze of vergelijkbare vorderingen zullen slagen, en dat bij die beoordeling slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven en die beoordeling dient te geschieden op basis van hetgeen in dit kort geding naar voren is gebracht en aannemelijk gemaakt.”Dit onderdeel van de grief faalt. De gehanteerde maatstaf is volgens vaste jurisprudentie juist. Pover B.V. heeft niet toegelicht dat en waarom die maatstaf in dit geval niet juist zou zijn.
“dat van een spoedeisend belang genoegzaam is gebleken.”Dat onderdeel van de grief faalt eveneens. De hoofdvordering van [geïntimeerde] in dit geschil betreft een loonvordering. In de aard van een dergelijke vordering ligt het spoedeisende karakter in beginsel genoegzaam besloten. Pover B.V. heeft niets aangevoerd waarom dat hier anders zou zijn. Dat spoedeisende belang is ook in hoger beroep aanwezig nu Pover B.V. betwist dat [geïntimeerde] inmiddels geheel aan het vonnis heeft voldaan. Bovendien komt Pover B.V. in dit hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij tot loonbetaling gehouden zou zijn en vraagt zij terugbetaling van hetgeen zij betaald heeft.
grieven 2 en 3keert Pover B.V. zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het [geïntimeerde] vrij stond om voor zijn loonvordering de onderhavige procedure te starten.
In de ontslag-/ontbindingsprocedure is de loonvordering al aan de orde gekomen in de vorm van een provisionele vordering. Op die vordering is beslist. [geïntimeerde] kan dan in deze procedure niet opnieuw die vordering instellen. Ook kan dat niet in de vorm van een kort geding vooruitlopend op een nog te starten bodemprocedure over die loonvordering. Die bodemprocedure is namelijk al gevoerd in de ontslag-/ontbindingsprocedure. Daarmee bestaat geen grond (meer) voor een kort geding.
In de ontslag-/ontbindingsprocedure is de provisioneel verzochte loonvordering weliswaar afgewezen, maar dat oordeel berustte niet op een inhoudelijke beoordeling ervan; aan een inhoudelijke beoordeling kwam de kantonrechter in zijn visie immers juist niet toe.
De stelling dat die bodemprocedure al is gevoerd in de ontslag-/ontbindingsprocedure is onjuist. De loonvordering is in die procedure alleen als een provisionele vordering aan de orde gekomen (en dus niet tevens als een bodemvordering). De omstandigheid dat [geïntimeerde] in die procedure de loonvordering als een bodemvordering had kunnen instellen (maar dat toen dus niet gedaan heeft), ontneemt hem niet de bevoegdheid om die vordering op een later moment alsnog in een (bodem)procedure aanhangig te maken; de mogelijkheid om de loonvordering al in de ontslag-/ontbindingsprocedure als een bodemvordering in te stellen, houdt nog niet een verplichting in om dat te doen, laat staan op verval van de bevoegdheid om die vordering naderhand nog als bodemvordering in te stellen.
ontslag-/ontbindingsprocedure zijn loonvordering abusievelijk niet als bodemvordering aanhangig zou hebben gemaakt.
“dat
levert in dit geval een apert onredelijk resultaat op.”
Dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de grond dat [geïntimeerde] zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen, maakt op zichzelf nog niet dat doorbetaling van het loon tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Die omstandigheid heeft grond gegeven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn en zonder toekenning van enige vergoeding aan [geïntimeerde] , maar doet daar bovenop niet ook nog eens de aanspraak op loondoorbetaling zonder meer vervallen. Het ontstaan van die aanspraak moet toch in eerste instantie geweten worden aan een, naar in rechte als vaststaand moet worden aangenomen, onterecht gegeven ontslag op staande voet. De gevolgen daarvan dienen dan in de verhouding tussen werkgever en werknemer in beginsel voor rekening en risico van de werkgever gelaten te worden.
Bijzondere omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen zijn naar het oordeel van het hof door Pover B.V. niet aangevoerd. Weliswaar heeft Pover B.V. aangevoerd dat [geïntimeerde] meer dan alleen één blik verf heeft ontvreemd –volgens een door haar overgelegd overzicht (prod. 6 bij dagvaarding in hoger beroep) zou het bij elkaar gaan om goederen ter waarde van € 352,81 excl. btw-, maar ook als dat het geval zou zijn
– [geïntimeerde] ontkent dat- maakt dat nog niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die met zich brengt dat doorbetaling van het loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Het hof merkt daarbij nog op dat het hier gaat om een doorbetalingsverplichting van vier maanden, derhalve slechts één maand meer dan de grens (drie maanden) waaronder in ieder geval niet gematigd kan worden.
Toetsing aan artikel 6:248 BW levert geen ander resultaat op nu de dan te hanteren maatstaf op hetzelfde neerkomt en artikel 7:680a BW kan worden beschouwd als een nadere uitwerking (lex specialis) van artikel 6:248 BW(lex generalis) als het gaat om de loondoorbetalingsverplichting na een vernietigde opzegging van de arbeidsovereenkomst.
grieven 5 en 6richten zich tegen de verwerping door de kantonrechter van de stelling van Pover B.V. dat zij het loon tot 6 juni 2016 wel heeft voldaan en dat de betaling van de (vakantie)weken 32, 33 en 34 inclusief vakantietoeslag al heeft plaatsgevonden via de vakantiebon. Hiermee rekening houdend zou volgens Pover B.V. de loonaanspraak van [geïntimeerde] in totaal € 9.684,25 bruto bedragen.
Uit de reactie van [geïntimeerde] op deze stellingen in zijn memorie van antwoord (punt 25) leidt het hof af dat [geïntimeerde] de juistheid daarvan niet bestrijdt.
Het bestreden vonnis zal op dit onderdeel derhalve vernietigd dienen te worden, aldus dat aan loon (in hoofdsom) alleen toewijsbaar is een bedrag van € 9.684,25 bruto.
“als gevolg van de vernietiging van het ontslag op staande voet Pover gehouden[is]
tot doorbetaling van het loon tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen zal zijn beëindigd”(r.o. 5.9.) naast zich neer heeft gelegd. Daarmee heeft Pover B.V. het aanmerkelijke risico aanvaard dat het (volharden in het) niet betalen van het loon onterecht zou blijken. De verwezenlijking van dat risico dient, afgewogen tegen het belang dat een werknemer heeft bij (tijdige) betaling van zijn loon, tot uitdrukking te komen in een aanmerkelijk percentage aan wettelijke verhoging. Alles afwegend ziet het hof aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 25%.
De omstandigheid dat de grieven gedeeltelijk slagen laat onverlet dat Pover B.V. in eerste aanleg moet worden beschouwd als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij.
6.De slotsom
€ 471,-
€ 400,-
- salaris advocaat
€ 894,-(1 punt x tarief II)
7.De beslissing in kort geding
veroordeelt voor het geval Pover B.V. uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter te Almere van 2 december 2016 aan [geïntimeerde] meer mocht hebben voldaan dan zij uit hoofde van dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is, [geïntimeerde] tot terugbetaling daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding;