ECLI:NL:GHARL:2017:3077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/00939 en 16/00940
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vastgesteld inkomen en aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2016. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013 had opgelegd. Belanghebbende, die in 2013 directeur en enig aandeelhouder was van drie B.V.'s, had geen aangifte gedaan voor de IB/PVV en de Zvw, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen. De inspecteur had de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting van het inkomen, dat op € 25.000 was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat zijn werkelijke inkomen lager was en dat hij belasting moest betalen over inkomen dat hij niet had genoten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. De inspecteur had de gebruikelijkloonregeling correct toegepast en het Hof bevestigde dat de ambtshalve vastgestelde aanslagen redelijk waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, evenals de grieven tegen de belastingrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 16/00939 en 16/00940
uitspraakdatum:
11 april 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2016, nummers 16/947 en 16/2299, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen deze aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2013 directeur en enig aandeelhouder van drie B.V.'s, sinds 6 maart 2013 van [A] B.V., sinds 25 juli 2013 van [B] B.V. en sinds 20 september 2013 van [C] B.V.
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte in de IB/PVV en de Zvw voor 2013.
2.3.
Ondanks uitnodiging, herinnering en aanmaning heeft belanghebbende geen aangifte in de IB/PVV en de Zvw voor 2013 gedaan. De aanmaningsbrief vermeldt als uiterste datum voor het doen van aangifte 22 juli 2014.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslagen in de IB/PVV en de Zvw voor 2013 met dagtekening 29 mei 2015 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning alsmede een bijdrage-inkomen van € 25.000. Daarbij heeft de Inspecteur geen te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 7 juni 2015 alsnog een aangifte ingediend. Deze aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen. In deze aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van in totaal € 8.200, waarvan € 6.000 aan loon, € 334 aan bij [A] B.V. ingehouden loonheffing en € 2.200 aan inkomsten uit dienstbetrekking zonder loonheffing. Ook na verzoeken van de Inspecteur om informatie omtrent de opgevoerde inkomsten heeft belanghebbende daarover geen gegevens aangeleverd.

3.Geschil

3.1
In geschil is of de onderhavige aanslagen in de IB/PVV en de Zvw voor 2013 en de beschikkingen belastingrente tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De opgelegde boete is tussen partijen niet in geschil.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een lager inkomen heeft genoten dan door de Inspecteur is vastgesteld, zodat hij belasting moet betalen over inkomen dat hij niet heeft genoten. Daarbij voert belanghebbende aan dat een startende vennootschap tijd nodig heeft om inkomen te kunnen generen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt voormelde vraag ontkennend. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur stelt dat belanghebbende in 2013 directeur-grootaandeelhouder was van drie bv’s. Op grond van de gebruikelijk loonregeling zou dan een inkomen van drie maal € 43.000, ofwel € 129.000 gerechtvaardigd zijn. Het vastgestelde inkomen van € 25.000 is daarom redelijk.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 27j, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bepaalt, voor zover hier van belang, dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte in de IB/PVV en de Zvw voor 2013, gedaan. Dit betekent, zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, dat belanghebbende voor het jaar 2013, niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2
Belanghebbende heeft dienaangaande slechts aangevoerd dat hij een loon van € 6.000 uit zijn dienstbetrekking met [A] BV heeft ontvangen, waarbij aan loonheffing € 334 is ingehouden, en een inkomen uit dienstbetrekking, zonder loonheffing, van € 2.200. De Inspecteur heeft hierover gesteld dat van de uitbetaling van loon en de loonheffing door de bv’s geen opgave is gedaan. Belanghebbende heeft ten bewijze van zijn stelling geen gegevens overgelegd. Het Hof acht belanghebbende er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
4.3
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende.
4.4
Vaststaat dat belanghebbende in 2013 directeur grootaandeelhouder was van drie bv’s en de Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende arbeid voor deze bv’s heeft verricht. De gebruikelijkloonregeling is dan van toepassing. In artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013), is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
„1. Ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 43.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat - indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.
(…)”
4.5
De Inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende ambtshalve vastgesteld op € 25.000. De Inspecteur heeft hiervoor aangevoerd dat belanghebbende in 2013 directeur en enig aandeelhouder was van drie bv’s. Namens de bv’s zijn aangiften in de omzetbelasting ingediend en er was een teruggaaf van € 9.580 aan één van de bv’s. Verder is er in 2013 een geldlening verstrekt van € 72.000, waarover belanghebbende kon beschikken. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het Hof het inkomen niet te hoog vastgesteld.
4.6
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
4.7
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
11 april 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 april 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.