In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2016. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013 had opgelegd. Belanghebbende, die in 2013 directeur en enig aandeelhouder was van drie B.V.'s, had geen aangifte gedaan voor de IB/PVV en de Zvw, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen. De inspecteur had de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting van het inkomen, dat op € 25.000 was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat zijn werkelijke inkomen lager was en dat hij belasting moest betalen over inkomen dat hij niet had genoten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. De inspecteur had de gebruikelijkloonregeling correct toegepast en het Hof bevestigde dat de ambtshalve vastgestelde aanslagen redelijk waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, evenals de grieven tegen de belastingrente.