Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep onder meer aan dat de kantonrechter ten onrechte de beroepsgronden gericht tegen de beslissing van de officier van justitie onbesproken heeft gelaten. Door de gemachtigde is aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, dat de officier van justitie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld de gronden aan te vullen en dat de beslissing van de officier van justitie niet deugdelijk is gemotiveerd.
2. Het hof stelt vast dat de gemachtigde bij faxbericht van 10 oktober 2013 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, waarin hij onder andere heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten onrechte niet is overgegaan tot het horen van de betrokkene (of zijn gemachtigde). Voorts stelt de gemachtigde dat hem ten onrechte niet de gelegenheid is geboden om de gronden aan te vullen. Ten slotte wordt door de gemachtigde aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een inzichtelijk gemotiveerde beslissing van de officier van justitie.
3. Zoals reeds door de gemachtigde is aangegeven, is de kantonrechter in diens beslissing in het geheel niet ingegaan op de gronden van de gemachtigde omtrent de hoorplicht, de mogelijkheid tot het aanvullen van de gronden en de motivering van de beslissing van de officier van justitie. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de kantonrechter om deze reden niet in stand kan blijven en zal de bestreden beslissing vernietigen. Ter beoordeling van het hof staat thans het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie.
4. Bij faxbericht van 1 augustus 2013 heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking, waarbij hij onder meer heeft verzocht om te worden gehoord.
5. Ingevolge artikel 7:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, WAHV moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Hij kan daar van afzien indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, de indiener niet gehoord wil worden of de indiener niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord (volgens het destijds geldende artikel 7:17 van de Awb).
6. De officier van justitie heeft - zonder enige overweging aan het verzoek te wijden - van het horen afgezien en het beroep bij beslissing van 30 augustus 2013 ongegrond verklaard. Nu de bezwaren (zie hierna onder 9) niet als kennelijk - dat wil zeggen aanstonds blijkend, zonder dat daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is - ongegrond kunnen worden aangemerkt, heeft de officier van justitie er ten onrechte van afgezien de gemachtigde te horen.
7. Gelet op het vorenstaande kan de beslissing van de officier van justitie niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing - met gegrondverklaring van het beroep daartegen - vernietigen. Vervolgens zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.
8. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 94,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen, met 13 km/h (verkeersbord A1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 10 juni 2013 om 11.50 uur op de A4 rechts te Abbenes met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
9. In het beroepschrift tegen de inleidende beschikking heeft de gemachtigde aangevoerd dat de verweten gedraging en aanwezigheid op de pleeglocatie wordt ontkend en dat de bevoegdheid en de juiste werking van de meetmiddelen worden betwist. Voorts heeft de gemachtigde in hoger beroep aangevoerd dat er twee voertuigen op de foto te zien zijn en dat het voertuig van de betrokkene zich niet in het meetgebied bevindt.
10. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
11. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte snelheidsmeetmiddel.
Gemeten (afgelezen) snelheid : 117 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid : 113 km per uur.
Toegestane snelheid : 100 km per uur.
Overschrijding met : 13 km per uur.
De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de geldende Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het college van Procureurs-generaal uitgevoerde correctie op de met het meetmiddel gemeten (afgelezen) snelheid.”
12. De gemachtigde heeft geen voor deze zaak specifieke feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaringen van de verbalisant, de bevoegdheid van de verbalisant, de correctheid van de meting en het meetgebied. Het enkel opwerpen van vragen, dan wel niet onderbouwde stellingen, acht het hof daartoe onvoldoende. Voor het overige houdt het betoog van de niet meer in dan de enkele ontkenning dat de gedraging is verricht. Die enkele ontkenning is onvoldoende om het hof aan een en ander te doen twijfelen. Nu uit het dossier evenmin blijkt van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
13. Het voorgaande brengt mee dat de sanctie terecht is opgelegd. Het hof zal het beroep tegen de inleidende beschikking dan ook ongegrond verklaren.
14. Omdat de beslissingen van de kantonrechter en van de officier van justitie worden vernietigd, is vervolgens de vraag aan de orde of termen aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek om de door de betrokkene gemaakte kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden. Het hof kan een partij veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep bij de kantonrechter en het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de gemachtigde, anders dan de in het administratief beroepschrift gestelde blote ontkenning van de gedraging, in geen enkel stadium van de beroepsprocedures op enigerlei wijze onderbouwd verweer heeft gevoerd tegen de opgelegde sanctie. Daarnaast is hij niet bij de kantonrechter verschenen noch heeft hij in hoger beroep verzocht te worden gehoord, terwijl hij erover klaagt dat de officier van justitie hem ten onrechte niet heeft gehoord. Gelet daarop kan de wijze waarop de gemachtigde heeft geprocedeerd niet redelijkerwijs geacht worden het belang van de betrokkene te dienen. Dit belang was hier immers gelegen in het aanvechten van de opgelegde sanctie. Ook bij een uiterst terughoudende toetsing kunnen de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden niet redelijkerwijs geacht worden hierop gericht te zijn geweest. Aldus is niet gebleken van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die de betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarom zal het hof het verzoek tot vergoeding van proceskosten afwijzen.