Beoordeling
1. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd omdat de gemachtigde, na een verzoek hiertoe, niet in de gelegenheid is gesteld om aanvullende beroepsgronden aan te dienen. Het beroep tegen de inleidende beschikking heeft de kantonrechter ongegrond verklaard nu er geen inhoudelijke gronden tegen de inleidende beschikking zijn aangevoerd en er geen reden is om aan de juistheid van die beschikking te twijfelen.
2. Namens de betrokkene voert de gemachtigde aan dat de kantonrechter ten onrechte overweegt dat er geen inhoudelijke beroepsgronden zijn aangedragen. De gemachtigde stelt dat hij in het beroepschrift bij de kantonrechter heeft aangevoerd dat hij de beslissing van de officier van justitie niet heeft ontvangen. Eerst door de beslissing van de kantonrechter werd het de gemachtigde duidelijk dat de officier van justitie het administratief beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Hierdoor is hij nooit in de gelegenheid geweest om inhoudelijke gronden aan te dragen. Gelet hierop lag het op de weg van de kantonrechter om hem deze beslissing alsnog toe te sturen en hem een termijn te verlenen om inhoudelijke beroepsgronden tegen de beslissing van de officier van justitie aan te voeren. Omdat de kantonrechter dit heeft nagelaten, moet de beslissing van de kantonrechter vernietigd worden, aldus de gemachtigde.
3. Het hof stelt vast dat in het beroepschrift bij de kantonrechter van 29 juli 2013 de opmerking is gemaakt dat de beslissing op het administratief beroep niet is genomen of bekend gemaakt. Niettemin bevat het beroepschrift, dat blijkens de aanhef daarvan gericht is tegen de beslissing van de officier van justitie, wel gronden van het beroep en wel zowel gronden tegen de beslissing van de officier van justitie als, door verwijzing naar het administratief beroepschrift, gronden tegen de inleidende beschikking. In het beroepschrift wordt niet om een termijn gevraagd voor het aanvullen van gronden. Evenmin wordt gevraagd om toezending van de (motivering van de) beslissing van de officier van justitie.
4. De griffier van de kantonrechter heeft daarnaast de gemachtigde bij brief van 19 januari 2015 in de gelegenheid gesteld om het dossier voor de zitting van 13 maart 2015 in te zien en ter zitting een toelichting te geven op het beroep. De gemachtigde heeft zodoende de mogelijkheid gehad om kennis te nemen van de (motivering van de) beslissing van de officier van justitie die zich in het dossier bevindt en indien hij, in de kennisneming daarvan, aanleiding zou zien voor nadere gronden van beroep, deze gronden ter zitting bij de kantonrechter naar voren te brengen. De gemachtigde heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
5. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de kantonrechter de (motivering van de) beslissing van de officier van justitie had moeten (doen) toesturen aan de gemachtigde en hem in de gelegenheid had moeten stellen om nadere gronden van beroep in te dienen.
6. Het hof constateert dat in de beslissing van de kantonrechter het dictum van de beslissing van de officier van justitie onjuist is vermeld, namelijk niet-ontvankelijkverklaring van het administratief beroep. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard. Het hof beschouwt deze onjuistheid in de beslissing van de kantonrechter als een kennelijke verschrijving die verbeterd moet worden gelezen. In aanmerking genomen voorts dat de beslissing door de kantonrechter is vernietigd is niet gebleken dat de gemachtigde hierdoor in zijn belangen is geschaad.
7. Gelet hierop treft dit bezwaar geen doel.
8. De gemachtigde heeft verder aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek om een proceskostenvergoeding heeft afgewezen. De beslissing van de officier van justitie is immers vernietigd.
9. Artikel 13a, eerste lid, van de WAHV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
10. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat, hoewel de kantonrechter weliswaar een zekere beoordelingsruimte heeft bij de behandeling van een verzoek om een proceskostenvergoeding, het in beginsel niet redelijk is om proceskosten voor rekening van een betrokkene te laten blijven wanneer het aanvechten van een beslissing leidt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken van die beslissing. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een verzoek om een proceskostenvergoeding wordt ingewilligd wanneer de betrokkene (deels) in het gelijk wordt gesteld door de kantonrechter.
11. In de onderhavige zaak is niet gebleken van omstandigheden die een uitzondering op voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. De kantonrechter heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding ten onrechte afgewezen. Het hof zal de bestreden beslissing daarom in zoverre vernietigen en bepalen dat een proceskostenvergoeding wordt toegekend.
12. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 490,- (= 2 x € 490,- x 0,5).