Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde] B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding van 2 oktober 2015
- de memorie van grieven met producties
- de memorie van antwoord
- het formulier H12 houdende de inbreng door [appellant] van productie 14
- het (proces verbaal van) pleidooi en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s.
I. Het door de Rechtbank Noord-Nederland op 14 april 2015 en 7 juli 2015 tussen [appellanten] c.s. als eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie gewezen vonnis met zaaknummer 2896254 \CV EXPL 14-1502 te vernietigen;II. Opnieuw rechtdoende, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:1. in conventie [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten] c.s. bij wijze van voorschot te betalen een bedrag ad € 350.000,-, dan wel een bedrag door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen;2. in reconventie primair [geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans haar deze te ontzeggen;3. in reconventie subsidiair, uitsluitend voor het geval de vordering van [geïntimeerde] om de datum vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen, wordt toegewezen, aan [appellanten] c.s. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten toe te kennen van € 150.000,- dan wel een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen vergoeding, alsmede - voor zover het hier onder 1. door [appellanten] c.s. gevorderde voorschot niet wordt toegekend - aan deze toewijzing de voorwaarde te verbinden dat [geïntimeerde] zekerheid stelt tot een bedrag van € 350.000,- dan wel een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen vergoeding, zulks zonder dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat [geïntimeerde] zekerheid stelt tot een bedrag van € 350.000,-, althans tot een door het Gerechtshof te bepalen bedrag, en om de termijn voor de gevorderde ontruiming vast te stellen op twee jaar na de datum waarop in deze vonnis is gewezen, dan wel een door het Gerechtshof in goede justitie vast te stellen termijn;4. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,-- zonder betekening, en verhoogd met € 68,- - in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen nadagtekening van het arrest, en — voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt — te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Bij akte wijziging van eis hebben zij een voorwaardelijke tegenvordering ingediend voor het geval de reconventionele vordering van [geïntimeerde] B.V. tot beëindiging van de huurovereenkomst, geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen. Voor dat geval hebben zij gevorderd [geïntimeerde] B.V. te veroordelen om aan [appellanten] c.s. een voorschot ex artikel 7:308 BW te betalen, dan wel een voorschot op de vergoeding ex artikel 7:299 lid 3 BW, beide voorschotbedragen naar billijkheid te bepalen op € 350.000,-.
[appellanten] c.s. hebben in reconventie primair tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] B.V. geconcludeerd. Subsidiair, voor het geval de vorderingen worden toegewezen hebben [appellanten] c.s. gevorderd aan hen toe te wijzen een bedrag van € 150.000,- als tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat [geïntimeerde] B.V. zekerheid stelt tot een bedrag van € 350.000,-, en om de termijn van ontruiming vast te stellen op twee jaar na de uitspraak.
In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de huurovereenkomst betreffende de bedrijfsruimte zal eindigen op 1 januari 2016. Het tijdstip van de ontruiming is vastgesteld op 1 januari 2016 en [appellanten] c.s. zijn veroordeeld de bedrijfsruimte uiterlijk op 1 januari 2016 te ontruimen. [appellanten] c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten in reconventie, welke proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
De beoordeling van de grieven en de vordering
De stelling van [geïntimeerde] B.V. dat het hoger beroep zich niet richt tegen het tussenvonnis van 14 april 2015 en dat daarom al hetgeen in dat vonnis is overwogen tussen partijen vast staat wordt verworpen. In de eis zoals geformuleerd in de memorie van grieven wordt vermeld dat het appel zich ook richt tegen het vonnis van 14 april 2015, en zulks blijkt ook uit de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichtingen.
Het hof constateert dat de kantonrechter in het vonnis van 14 april 2015 heeft overwogen dat deze akte enkel is geaccepteerd voor zover het de randnummers 8-31 betreft. Dit betekent dat slechts dat deel van de akte met de bijbehorende producties deel uitmaakt van het procesdossier. Door diverse delen van deze akte in de memorie van antwoord te citeren, heeft [geïntimeerde] B.V. haar stellingen in hoger beroep aangevuld.
grieven I, II, III en IVlenen zich voor gezamenlijke behandeling. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] B.V. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het gehuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wenst te nemen en dat zij het gehuurde daarom dringend nodig heeft. Het hof constateert dat hetgeen [appellanten] c.s. stellen ter toelichting op deze grieven in de kern een herhaling vormt van de in eerste aanleg reeds geponeerde stellingen. In het tussenvonnis van 14 april 2015 heeft de kantonrechter in r.o. 8, 9, 10 en 11 (11.1 t/m 11.5) gemotiveerd uiteengezet hoe hij tot voormelde oordelen is gekomen Daarbij heeft hij de verweren van [appellanten] c.s. besproken en meegewogen, maar verworpen. Het hof onderschrijft de oordelen van de kantonrechter en de overwegingen die hem daartoe hebben gebracht en neemt die over. Het hof is, samengevat, met de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerde] B.V., onder meer aan de hand van bedrijfseconomische gegevens, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de daling van haar huurinkomsten als gevolg van de huurprijsaanpassing niet langer aan haar financiële verplichtingen zal kunnen voldoen (waaronder begrepen het reserveren voor het onderhoud van haar panden en het financieren van een redelijk inkomen voor [geïntimeerde] in privé), dat het in die situatie niet onlogisch is dat [geïntimeerde] B.V. de exploitatie van het restaurant weer zelf ter hand wil gaan nemen (in de redelijke verwachting daarmee een betere opbrengst dan de - verlaagde - huurprijs te zullen kunnen genereren) en dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar (zowel organisatorisch als financieel) ook toe in staat is. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
Dat deze prognoses vanwege het gebruik van de verouderde cijfers bijstelling behoeven, zoals [appellanten] c.s. in hoger beroep hebben aangevoerd, is door [geïntimeerde] B.V. bij memorie van antwoord gemotiveerd betwist. [appellanten] c.s. hebben bij pleidooi vervolgens hun standpunt niet nader onderbouwd. De stelling dat de prognoses bijstelling behoeven is daarmee onvoldoende onderbouwd.
grief Vhebben [appellanten] c.s. gesteld dat aan hen, voor het geval dat de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst zou worden toegewezen, een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten zou moeten toekomen, als bedoeld in artikel 7:297 BW. Voorafgaand aan het pleidooi hebben zij een rapport overgelegd van drs. [C] RV, die de verhuis- en herinrichtingskosten van ’t Maotie bij een verhuizing naar een vergelijkbaar ander pand op € 497.393,- heeft begroot. Ter zitting hebben [appellanten] c.s. verklaard dat zij ingeval van beëindiging van de huurovereenkomst genoodzaakt zijn hun onderneming te verhuizen en elders voort te zetten, omdat zij anders geen inkomen hebben. Zij hebben aangegeven dat er op dit moment geen vergelijkbare bedrijfsruimte beschikbaar is, zodat zij geen concrete verhuisplannen hebben. [geïntimeerde] B.V. heeft betwist dat [appellanten] c.s. het bedrijf elders zullen voortzetten.
Gelet op de onweersproken stelling van [geïntimeerde] B.V. dat de inventaris, die [appellanten] c.s. ruim tien jaar geleden hebben overgenomen van [geïntimeerde] B.V.,al volledig is afgeschreven, zal het hof met een vernieuwing van de inventaris geen rekening houden. Voor het overige staat vast dat [appellanten] c.s. indien zij hun bedrijf daadwerkelijk gaan verhuizen, verhuis- en inrichtingskosten zullen maken. De exacte hoogte daarvan is nu nog niet te bepalen. Rekening houdend met hetgeen daarover heen en weer is gesteld acht het hof in de gegeven omstandigheden een tegemoetkoming van € 30.000,- op zijn plaats. Dit betekent dat de grief in zoverre slaagt.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:297 lid 2 BW zal het hof [geïntimeerde] B.V. in de gelegenheid stellen om bij akte mede te delen of zij haar vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst wenst in te trekken. De akte is uitsluitend voor dit doel bestemd.
grief VItenslotte hebben [appellanten] c.s. betoogd dat [geïntimeerde] B.V. aan hen een voorschot op de vergoeding op grond van artikel 7:308 BW, dan wel op grond van artikel 7:299 BW verschuldigd is. [appellanten] c.s. hebben ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat zij in 2005 bij de koop van de onderneming een bedrag van € 185.000,- aan goodwill hebben betaald en dat [geïntimeerde] B.V. bij een beëindiging van de huurovereenkomst deze goodwill kosteloos ‘afpakt’.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking nemend dat [appellanten] c.s. hun vordering verder niet hebben toegelicht, acht het hof onvoldoende termen aanwezig om deze vordering toe te wijzen. Dit leidt ertoe dat grief VI faalt.