ECLI:NL:GHARL:2017:2326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
200.172.993
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding inzake pachtovereenkomst na overlijden van de verpachtster

In deze zaak gaat het om de vraag of er een pachtovereenkomst is voortgezet of tot stand gekomen na het overlijden van de verpachtster, die tevens de moeder en erflaatster is van de echtgenote van de vermeende pachter. De echtgenote, als deelgenoot in de nalatenschap, heeft aanspraak op het gebruik van de cultuurgrond. Het hof moet beoordelen of het gebruik van de grond moet worden aangemerkt als een beheers- of gebruiksregeling tussen de deelgenoten of als een nieuwe mondeling gesloten pachtovereenkomst. De kenbare bedoelingen van partijen zijn hierbij bepalend. Het hof concludeert dat de bedoelingen van partijen niet gericht waren op het sluiten of voortzetten van een pachtovereenkomst met de vermeende pachter, wat ook niet voor de hand ligt. De deelgenoten hebben het exclusieve gebruik van de grond tegen vergoeding aan de echtgenote gegund, wat meer lijkt op een gebruiksregeling. De vermeende pachter heeft onvoldoende feiten aangedragen die een andere rechtsverhouding rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.172.993
(zaaknummer rechtbank Limburg 2979909)
arrest van de pachtkamer van 21 maart 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats]
,
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R. Brouwer,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.H. van Os,
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen.
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk de erven [geïntimeerden] en afzonderlijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] .

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 september 2016 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Aan het slot van de comparitie hebben partijen verzocht de zaak aan te houden voor schikkingsonderhandelingen. Op 24 januari 2017 hebben zij arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
1.2.
[appellant] vordert in hoger beroep - kort samengevat - de vernietiging van het vonnis van 3 juni 2015 en schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst tussen [appellant] en de erven [geïntimeerden] ter zake van landbouwgrond voor de wettelijke duur van zes jaren, ingaande 7 mei 2003 tegen een actuele pachtprijs van € 3.382,88 per jaar, met veroordeling van de erven [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
1.3.
In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde 5] gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van 3 juni 2015.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1.
De erven [geïntimeerden] zijn de erfgenamen van hun moeder, mevrouw [A] , overleden op 17 november 2002. [appellant] is getrouwd met erfgename [geïntimeerde 1] , geïntimeerde onder 1.
2.2.
[appellant] exploiteert in een maatschap met [geïntimeerde 1] een tuinbouwbedrijf en pachtte sinds 1 april 1996 van erflaatster een aantal percelen cultuurgrond, telkens voor de duur van één jaar op basis van een overeenkomst van eenmalige pacht (artikel 70f lid 5 Pw). De laatste pachtovereenkomst van eenmalige pacht voor de periode van 5 mei 2002 tot 6 mei 2003 is gesloten op 26 oktober 2001 en ondertekend door [geïntimeerde 1] . Deze overeenkomst is op 7 december 2001 goedgekeurd door de Grondkamer Zuid.
2.3.
Na afloop van voormelde pachtovereenkomst is de cultuurgrond voor één seizoen (grotendeels) verpacht aan een zekere [B] . Nadien heeft [appellant] , althans de maatschap, de percelen cultuurgrond wisselend in gebruik genomen en daarvoor een vergoeding betaald. Thans gaat het om de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie H nummers 1485 ged., 594, 499 ged. en 95, tezamen groot 8.96.95 ha.
2.4.
In de verdelingsprocedure die tussen de erven [geïntimeerden] aanhangig is, heeft [geïntimeerde 1] zich op het standpunt gesteld dat tussen [appellant] en de erven [geïntimeerden] een mondelinge pachtovereenkomst is gesloten. De rechtbank heeft de verdelingsprocedure aangehouden totdat uitspraak is gedaan over de vraag of sprake is van een pachtovereenkomst.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg de vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst gevorderd.
3.2.
De pachtkamer heeft bij vonnis van 3 juni 2015 de vordering afgewezen en de kosten gecompenseerd.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1.
In het incidenteel hoger heeft [geïntimeerde 5] zich gekeerd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Als voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist heeft het hof die feiten als voormeld overgenomen. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep.
4.2.
[appellant] stelt in het (principaal) hoger beroep dat de erven [geïntimeerden] de pachtverhouding met hem na mei 2003 hebben voortgezet, althans niet hebben geprotesteerd tegen het voortgezet gebruik, en de pachtpenningen hebben behouden. Daardoor is volgens hem een reguliere pachtovereenkomst van kracht geworden tussen hem en de erven [geïntimeerden] .
4.3.
De pachtovereenkomst die [appellant] met zijn schoonmoeder had gesloten, liep af op 6 mei 2003. Mevrouw [A] is voordien op 17 november 2002 overleden zodat de resterende pachttermijn is voortgezet door de erven [geïntimeerden] . Omdat het eenmalige pacht betrof, eindigde deze na de overeengekomen duur. De grond is voorts na afloop van de eenmalige pachtovereenkomst (grotendeels) aan [B] verpacht. [appellant] heeft het gebruik van de grond dus feitelijk niet ‘voortgezet’. Van voortzetting van een pachtverhouding is op grond van een en ander in zoverre geen sprake.
4.4.
Voor zover hier anders over gedacht kan worden – bijvoorbeeld dat [B] slechts in het kader van vruchtwisseling de percelen gebruikte die daarvoor en daarna door [appellant] werden beteeld - dan wel dat [appellant] zich er (subsidiair) op beroept dat (nadien) een reguliere pachtverhouding tussen hem en de erven [geïntimeerden] tot stand is gekomen, overweegt het hof het volgende. [geïntimeerde 1] , de echtgenote van [appellant] , heeft als deelgenoot in de gemeenschap die de nalatenschap van haar moeder vormt, goederenrechtelijk aanspraak op (mede)gebruik uit hoofde van die gemeenschap. Daarom is de vraag aan de orde of het (voortgezet) gebruik moet worden aangemerkt als een beheers- of gebruiksregeling (artikel 3:168 en 3:169 BW) tussen de deelgenoten of als een (nieuwe) mondeling gesloten pachtovereenkomst. Daarbij zijn de (kenbare) bedoelingen van partijen bepalend (vgl. Gerechtshof Arnhem 16 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI8652). Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5.
[geïntimeerde 1] en [appellant] oefenen in maatschapsverband het tuinbouwbedrijf uit. [geïntimeerde 1] heeft de laatste pachtovereenkomst met haar moeder ondertekend. Mevrouw [A] heeft voor haar overlijden de grond steeds in gebruik verstrekt op basis van eenmalige pachtovereenkomsten met het oog op de (vrije) waarde die na haar overlijden gelijkelijk aan haar kinderen zou toekomen. Onvoldoende gemotiveerd weersproken is verder dat de erven [geïntimeerden] na het overlijden van hun moeder - in elk geval in praktische zin - de regeling van het gebruik van het perceel hebben overgelaten aan [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft ook de overeenkomst met [B] geregeld na het overlijden van moeder. Nadien zijn de gronden ten behoeve van het tuinbouwbedrijf van (ook) [geïntimeerde 1] benut, telkens voor een wisselend oppervlak waarvoor een overeenkomstig wisselende vergoeding werd betaald. Deze gang van zaken toont meer kenmerken van een gebruiksregeling dan van een pachtverhouding met [appellant] .
4.6.
Dat de erven in 2003 of 2004 (desondanks) kenbaar de bedoeling hebben gehad om met [appellant] een pachtovereenkomst te (laten) sluiten of voort te zetten, heeft [appellant] in dat licht onvoldoende toegelicht. Daarbij komt dat tot november 2013 [geïntimeerde 1] nimmer gewag heeft gemaakt van een lopende pachtverhouding tussen de erven [geïntimeerden] en [appellant] . Bij de taxatie van de gronden, de aangifte voor het successierecht en het deskundigenbericht in de verdelingsprocedure zijn de gronden (door [geïntimeerde 1] ) steeds vrij van pacht opgegeven en gewaardeerd. De woning van moeder wordt voorts bewoond door [geïntimeerde 4] die daarvoor een vergoeding betaalt. De erven [geïntimeerden] beschouwen deze bewoning niet als huur; de woning is ook telkens vrij van huur gewaardeerd. In zoverre zijn de kenbare bedoelingen van partijen niet gericht geweest op het sluiten of voortzetten van een pachtovereenkomst met [appellant] , wat ook niet voor de hand ligt. Indien (de echtgenoot van) een van de deelgenoten immers tevens pachter wordt, wordt de betreffende deelgenoot sterk bevoordeeld en worden de andere deelgenoten navenant benadeeld. Bij de toedeling aan de (vermeende) pachter, althans diens echtgenote, zal immers de verpachte waarde uitgangspunt zijn. Meer voor de hand ligt daarom dat de deelgenoten het exclusieve gebruik tegen een vergoeding aan [geïntimeerde 1] hebben gegund voor de periode tot aan de verdeling en daarmee bij wijze van gebruiksregeling.
4.7.
Nu [appellant] tegenover het vorenstaande onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die meebrengen dat anders over de rechtsverhouding met betrekking tot het gebruik van de cultuurgrond moet worden gedacht, is er onvoldoende grond om een pachtverhouding aan te nemen. De omschrijving ‘pacht’ bij de jaarlijkse betalingen door [appellant] op de ervenrekening doet niet zonder meer pacht ontstaan. De omstandigheid dat de advocaten van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] in de verdelingsprocedure in hun aktes voor de zitting van 11 december 2013 schrijven - volgens [geïntimeerde 4] op verzoek van [geïntimeerde 1] - dat [appellant] pachter is om te voorkomen dat de grond aan een derde wordt verkocht, is onvoldoende om aan te nemen dat partijen destijds, in 2003/2004, die pachtverhouding voorstonden. Die omstandigheid is ook onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] jegens [appellant] - geen partij in de verdelingsprocedure - een reguliere pachtovereenkomst hebben erkend, nog daargelaten dat die erkenning niet voor alle erven zou kunnen gelden. Aan bewijslevering wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen.
4.8.
De overige stellingen en weren kunnen onbesproken blijven omdat deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof ziet onvoldoende aanleiding de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg aan te tasten. De kosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 311 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris advocaat (2 punten x tarief II) voor elk van de geïntimeerden onder 2, 4 en 5. In het incidenteel hoger beroep zal het salaris advocaat voor geïntimeerde onder 5 worden vastgesteld op
€ 447.
4.10.
Als niet weersproken zal het hof ook de door [geïntimeerde 5] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 3 juni 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak
- aan de zijde van [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 311 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- aan de zijde van [geïntimeerde 4] vastgesteld op € 311 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- aan de zijde van [geïntimeerde 5] voor het principaal en het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 311 voor griffierecht en op € 2.235 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.