ECLI:NL:GHARL:2017:2180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
200.202.234/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en omgangsregeling tussen moeder en kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd gewijzigd. De moeder, die alleen belast is met het gezag over haar kind, verzoekt het hof om de aanwijzing van de GI, die de frequentie van de omgang met haar kind had beperkt, vervallen te verklaren. De GI had de omgang van eenmaal per drie weken beperkt tot eenmaal per zes weken, wat de moeder niet kon accepteren. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2017 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de GI en de pleegouders. Het hof oordeelt dat de GI niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van de aanwijzing en dat er onvoldoende duidelijkheid is gegeven aan de moeder over wat van haar werd verwacht. Het hof concludeert dat de omgang niet zodanig negatief is voor het kind dat deze beperkt moet worden. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de schriftelijke aanwijzing van de GI wordt alsnog vervallen verklaard. De beslissing is op 14 maart 2017 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.234
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 418077)
beschikking van 14 maart 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbenden] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 26 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 26 oktober 2016;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [… 1] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [… 2] verschenen. Tevens zijn de pleegouders verschenen.
2.3
[… 3] (hierna: de vader) is, alhoewel behoorlijk opgeroepen als informant, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels beëindigde relatie van de moeder en de vader is, voor zover thans van belang, [het kind] (hierna: [het kind] ) geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [het kind] .
3.2
Bij beschikking van 27 juni 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [het kind] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 27 juni 2017.
3.3
Bij beschikking van 31 juli 2012 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [het kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De plaatsing is laatstelijk verlengd tot 27 juni 2017. [het kind] is geplaatst geweest in verschillende pleeggezinnen en verblijft sedert april 2014 in het huidige pleeggezin van de familie [belanghebbenden] .
3.4
De GI heeft bij schriftelijke aanwijzing van 3 juni 2016 de frequentie van de omgang (van eenmaal per drie weken) met ingang van 1 juni 2016 beperkt tot eenmaal per zes weken met de duur van een uur, daarbij bepaald dat de omgang wordt begeleid door de jeugdzorgwerker en/of een andere hulpverlener, dat de moeder de aanwijzing van hen binnen de omgang opvolgt, dat de moeder binnen gehoorafstand van de begeleider moet blijven en dat zij vooraf overlegt wat zij aan activiteiten wil doen en ten slotte bepaald dat de omgang plaats vindt bij De Rading.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing gewijzigd in die zin dat de omgang één keer per maand zal plaatsvinden. De aanwijzing is voor het overige in stand gelaten.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juli 2016. Deze grief ziet op de wijziging van de aanwijzing van 3 juni 2016 betreffende de vermindering van de omgang tussen de moeder en [het kind] .
De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de schriftelijke aanwijzing van 3 juni 2016 vervallen te verklaren en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat er één keer per drie weken gedurende twee uren, onder begeleiding van [… 4] van het Buurtteam Overvecht Spoorzoom/Centrum Utrecht omgang zal zijn tussen de moeder en [het kind] , in overleg met het pleeggezin nader in te vullen.
4.3
De GI verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2
Blijkens artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wèl hoger beroep mogelijk tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW.
Nu het hier gaat om een beschikking als bedoeld in artikel 1:265f BW kan de moeder, gelet op het bepaalde in artikel 807 Rv, worden ontvangen in haar hoger beroep.
5.5
De moeder voert aan dat er geen redenen zijn om de omgang van eenmaal per drie weken te beperken tot eenmaal per zes weken, zoals de GI in haar aanwijzing van 3 juni 2016 had bepaald of tot eenmaal per maand, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking nader heeft bepaald. Verder stelt de moeder dat de GI pas had mogen overgaan tot het geven van een aanwijzing als de gewenste medewerking van de ouder niet door overleg en door overreding kan worden bereikt. Volgens de moeder is nimmer getracht met haar in overleg te treden om tot een oplossing te komen voor de ontstane meningsverschillen ter zake van de omgang. De GI heeft de aanwijzing dan ook onvoldoende dan wel niet voorbereid.
De moeder stelt verder dat de communicatie met de GI wisselend verloopt en dat daardoor bij haar een telkens wisselend verwachtingspatroon ontstaat, met als gevolg dat voor haar veel onduidelijk is en zij moeilijk aanwijzingen van de GI tijdens de contacten met [het kind] kan opvolgen.
Verder stelt de moeder dat [het kind] graag bij haar is, maar dat het contact met haar wisselend verloopt. [het kind] zit momenteel niet lekker in haar vel en heeft hulp nodig. De moeder wil haar band met [het kind] graag behouden, maar dat wordt moeilijker naarmate ze haar minder ziet. De moeder heeft geen bezwaar tegen de begeleiding van de bezoeken. Het contact met de pleegouders is goed.
5.6
De GI stelt dat de frequentie en duur van de bezoekregeling terecht is teruggebracht, nu de moeder zich niet hield aan de afspraken over de invulling van de bezoeken, [het kind] gedurende langere tijd zowel gedragsmatig als emotioneel een terugslag heeft na de omgang en de moeder, evenals de vader, passief aanwezig zijn tijdens de omgangsmomenten. [het kind] vindt de bezoeken op zich wel leuk.
De GI stelt voorts dat het de taak van de jeugdzorgwerker is om toe te zien op de veiligheid van [het kind] , waardoor de jeugdzorgwerker soms ook bij de bezoeken aanwezig zal moeten zijn. Verder stelt de GI dat het wenselijk is dat de bezoeken op neutraal terrein, bij De Rading, zullen plaatsvinden.
5.7
De raad voert ter zitting aan dat het gedrag van [het kind] wisselend is en dat [het kind] veel vraagt van haar opvoeders. [het kind] heeft veel helderheid en structuur nodig.
5.8
De pleegouders voeren ter zitting aan dat [het kind] een kwetsbaar meisje is dat veel structuur, duidelijkheid en rust nodig heeft en dat zij dat bij hen krijgt. Verder heeft [het kind] moeite met iedere verandering.
Over het contact met de moeder stellen de pleegouders dat [het kind] de bezoeken van de moeder leuk vindt, maar dat zij voorafgaand aan het bezoek wat spanning opbouwt en na een bezoek weer moet wennen aan de regels bij de pleegouders, waardoor zij tot in de avond opstandiger is dan anders. De volgende dag is het ritme volgens de pleegouders weer terug bij [het kind] . De pleegmoeder stelt altijd aanwezig te zijn bij de bezoeken.
5.9
Het hof stelt voorop dat een schriftelijke aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat algemene bepalingen over besluiten en de bijzondere bepalingen over beschikkingen van die wet van toepassing zijn, houdende onder meer algemene voorschriften over zorgvuldigheid en belangenafweging, voorschriften over de bekendmaking van besluiten en over het vooraf horen van de belanghebbenden.
Gelet op de stelling van de moeder dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig is voorbereid, zal het hof beoordelen of de GI bij de voorbereiding van de schriftelijke aanwijzing de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
5.1
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet voldoende is gebleken en niet voldoende duidelijk met de moeder is besproken wat van haar wordt verwacht met betrekking tot de omgang met [het kind] . Daarnaast is het hof van oordeel dat evenmin is gebleken dat de GI de moeder voorafgaand aan de aanwijzing een reële kans heeft geboden om een verbetering van haar gedrag te laten zien. Het hof is dan ook van oordeel dat de GI in strijd heeft gehandeld met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding, zodat de aanwijzing reeds hierom niet in stand kan blijven.
Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de omgang een dusdanig negatief effect heeft op het gedrag van [het kind] dat deze qua omvang dient te worden beperkt. Het hof overweegt hiertoe dat de pleegouders ter zitting hebben aangegeven dat [het kind] de dag van het bezoek weliswaar wat opstandiger is dan anders, maar dat haar gedrag de dag erop weer is genormaliseerd.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om de overige voorwaarden van de aanwijzing in stand te laten, nu ter zitting is gebleken dat de pleegmoeder altijd bij de bezoeken aanwezig is en de moeder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de begeleiding van de bezoeken.

6.De slotsom

De grief van de moeder slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de aanwijzing alsnog vervallen verklaren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 26 juli 2016, en, opnieuw beschikkende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van de GI van 3 juni 2016 alsnog vervallen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, C.J. Laurentius-Kooter
en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op
14 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.