ECLI:NL:GHARL:2017:1985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.187.506
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verdeling en vergoeding van vermogensvermeerdering in het kader van echtscheiding met toepassing van Marokkaans recht

In deze zaak gaat het om een verzoek tot verdeling en vergoeding van vermogensvermeerdering in het kader van een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op 8 november 1988 zijn gehuwd op het Marokkaans consulaat te Amsterdam. Beide partijen hebben de Marokkaanse nationaliteit en hebben in 2013 ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. De man heeft op 9 januari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank, waarbij zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een vergoeding op grond van het Marokkaanse recht (Mudawwana). Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de vrouw verzocht om verificatoire bescheiden te overleggen met betrekking tot de vermogensbestanddelen van de man. De vrouw stelt aanspraak te maken op een deel van de waardevermeerdering van het vermogen van de man, gebaseerd op haar bijdrage aan het huishouden en de opvoeding van de kinderen. De man betwist echter dat hij vermogen heeft opgebouwd en stelt dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het hof oordeelt dat de vrouw niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om haar verzoek te onderbouwen en dat het Marokkaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.506
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 384461 en 404184)
beschikking van 9 maart 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Makhloufi te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 7 maart 2016;
- het verweerschrift met productie 1;
- een journaalbericht van mr. Makhloufi van 28 november 2016 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. El Hannouche van 30 november 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Bij voormeld journaalbericht van 30 november 2017 en ter mondelinge behandeling heeft mr. El Hannouche bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Makhloufi van 27 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2016, aangezien deze stukken niet binnen voormelde termijn zijn ingebracht en omdat het gaat om omvangrijke stukken die zonder noodzaak op zo korte termijn net voor de mondelinge behandeling zijn gediend. Het hof heeft daarop beslist dat op die stukken geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak daags voor de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof en mr. El Hannouche in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van de bijlagen en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 8 november 1988 gehuwd op het Marokkaans consulaat te Amsterdam. Ten tijde van het huwelijk hadden partijen de Marokkaanse nationaliteit. Nadien, in 2013, hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.2
De man heeft op 9 januari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een vergoeding op grond van artikel 49 van de Mudawwana (Mud) in combinatie met artikel 10:47 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.4
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 24 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de aanspraak die de vrouw maakt op een deel van de waardevermeerdering van het vermogen van de man op grond van artikel 49 Mud.
Zij verzoekt het hof (verkort weergegeven) de man te gelasten verificatoire bescheiden in het geding te brengen ten aanzien van de door haar genoemde vermogensbestanddelen, de omvang en de waarde te bepalen van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd en te bepalen dat de man aan haar dient te vergoeden een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, te weten de helft van de waarde van de woning in Marokko, € 37.000,-, en de helft van de waarde van het saldo op de Marokkaanse bankrekening, € 11.356,02.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof oordeelt ambtshalve dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van het verzoek van de vrouw in hoger beroep tot vaststelling van een vergoeding op grond van artikel 49 Mud, gelet op artikel 827 lid 1 aanhef en sub f in verband met artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Voor zover de man bedoelt te stellen dat het verzoek van de vrouw terecht is afgewezen omdat aanhouding zou hebben geleid tot een onredelijke en onnodige vertraging van de procedure (en dat beide grieven van de vrouw – in zoverre – reeds daarom falen), overweegt het hof dat van een afwijzing van een dergelijk verzoek hoger beroep openstaat en dat een (neven)voorziening als bedoeld in artikel 827 Rv ook voor het eerst in hoger beroep kan worden verzocht. De vrouw is daarom ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep en dat verzoek ligt nu ter (inhoudelijke) beoordeling aan het hof voor.
5.2
De vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime dient, gelet op de huwelijksdatum van partijen, 8 november 1988, te worden beslist door toepassing van de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275) geformuleerde conflictregels. Volgens de aanknopingsladder van dit arrest wordt het toepasselijke huwelijksvermogensrecht bij ontbreken van een gezamenlijke rechtskeuze van de aanstaande echtgenoten bepaald door hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. Nu noch door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting hebben geregeld door aan te wijzen aan welk recht deze verhouding is onderworpen is, is de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna bepalend voor het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit, zodat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Marokkaans recht.
5.3
Voor zover de vrouw ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om een standpunt in te nemen ten aanzien van een verdeling naar Marokkaans recht, zoals zij aanvoert, stelt het hof voorop dat – zo er al sprake zou zijn van een verzuim van de rechtbank – dit verzuim in hoger beroep is hersteld. In zoverre leiden beide grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5.4
De vrouw stelt dat zij op grond van artikel 49 Mud aanspraak maakt op een deel van de waardevermeerdering van het vermogen van de man door haar inspanningen voor het huishouden. Volgens haar had de man geen voorhuwelijks vermogen en moet voor de hoogte van de vergoeding worden uitgegaan van 50% van het door de man opgebouwde vermogen. De bijdrage aan de vermogensvermeerdering van de man bestaat volgens de vrouw uit de zorg voor de huishouding, de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, haar bruidsschat ter waarde van € 10.000,- en een uitgekeerd bedrag aan zoon [kind] na een auto-ongeluk van fl. 8.999,- (€ 4.083,57), welk bedrag is geïnvesteerd in een woning in Marokko.
Volgens de vrouw heeft de man een luxe woning in [plaats] (Marokko) en een spaarrekening bij Credit de Maroc met nummer [nummer] en dient hij op grond van artikel 843a Rv bescheiden te verstrekken waaruit de waarde van die vermogensbestanddelen kan worden afgeleid alsmede de hoogte van de inkomsten die de man uit verhuur van de woning in Marokko ontvangt. Uit een door haar in het geding gebrachte (vertaling van een) taxatie van 11 december 2015 blijkt dat een woning te [plaats] , waarvan volgens het taxatieverslag de man eigenaar is, 750.000,- MAD (€ 75.000,-) waard is.
5.5
De man betwist dat hij vermogen heeft opgebouwd. Partijen verrichtten gezamenlijk het huishouden; er was geen sprake van een situatie waarin de vrouw alleen de huishouding deed en de man (daardoor) door hard werken vermogen kon opbouwen, zeker nu hij tot 2011 een inkomen had van ongeveer € 1.200,- netto per maand en hij sinds 2011 arbeidsongeschikt is, aldus de man. Verder stelt de man dat de bruidsschat van de vrouw ongeveer € 1.800,- bedroeg – welk bedrag is besteed aan lijfsieraden – en dat de schadevergoeding ten behoeve van [kind] niet is besteed aan een woning in Marokko maar (onder meer) aan een vakantie in Marokko in 1998. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen onroerend goed in Marokko bezit, heeft de man een (vertaling van) een verklaring van het Nationaal Agentschap van Kadaster en Cartografie van 15 januari 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat de man geen eigendom in [plaats] heeft.
De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw ingevolge artikel 843a Rv. Volgens hem is sprake van een ‘fishing expedition’, nu zij geen begin van bewijs heeft geleverd, zij niet specifiek heeft verzocht om bepaalde bescheiden en zij (zo begrijpt het hof de stelling van de man) geen partij is bij een eventuele tussen de man en een derde gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een woning in Marokko.
5.6
Wat betreft het beroep van de vrouw op artikel 843a Rv overweegt het hof het volgende.
Artikel 843a Rv stelt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van drie cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser (1) een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en (2) moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. De eis van bepaaldheid brengt mee dat met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld dat het stuk waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verlangd, bestaat. Het moet voldoende duidelijk zijn om welke bescheiden het gaat en om welke reden zij van belang zijn en dat de verzochte inzage niet verder strekt dan noodzakelijk is.
De vrouw heeft niet gespecificeerd in welke bescheiden zij inzage of van welke bescheiden zij afschrift wenst te hebben, zodat niet kan worden vastgesteld of deze stukken bestaan. Het tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet nader onderbouwde vermoeden van de vrouw dat de man een woning in [plaats] (Marokko), een spaarrekening bij Credit de Maroc en inkomsten uit verhuur heeft, is onvoldoende om de man te verplichten stukken te overleggen die daarop betrekking zouden kunnen hebben. Het verzoek van de vrouw dient daarom te worden afgewezen.
5.7
Nu de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot (het bestaan van) de veronderstelde vermogensbestanddelen en de aard en de omvang van de door de vrouw verrichte inspanningen tijdens het huwelijk (die hebben geleid tot (die) vermogensaanwas) bij de vrouw liggen en zij haar stellingen in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet nader met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd noch bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
5.8
Ten slotte overweegt het hof dat artikel 10:47 BW in het onderhavige geval, anders dan de vrouw aanvoert, niet geldt. Ingevolge de verwijzingsregels van het Nederlandse internationaal privaatrecht is het Marokkaans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen en is geen sprake van een situatie waarin de man krachtens het Marokkaans internationaal privaatrecht aangewezen recht een voordeel heeft genoten dat hem niet zou zijn toegekomen indien het op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht aangewezen recht zou zijn toegepast. Voor verrekening of vergoeding wegens benadeling van de vrouw bestaat dan ook geen grond.

6.De slotsom

6.1
Nu de grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van de echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.J. Stolwerk, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.