In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Alcredis Finance B.V. tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een stil pandrecht op een Bentley Mulsanne, die door de geïntimeerde, [geïntimeerde], zou zijn gekocht van [bedrijf 9]. Alcredis had eerder beslag gelegd op de Bentley ter uitwinning van een pandrecht, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat [geïntimeerde] de auto had verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder en dat hij een beroep kon doen op de bescherming van artikel 3:86 BW.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de feiten en de grieven van Alcredis. Het hof concludeert dat de Bentley op het moment van de verkoop aan [geïntimeerde] nog steeds bezwaard was met een pandrecht. De vraag of [geïntimeerde] te goeder trouw was bij de aankoop van de Bentley werd ook behandeld. Alcredis betwistte dat [geïntimeerde] de auto had gekocht en dat deze aan hem was geleverd, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerde] voldoende bewijs had geleverd dat hij de Bentley daadwerkelijk had gekocht en gebruikt.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het beroep van [geïntimeerde] op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW slaagde, en bekrachtigde het de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. Alcredis werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het arrest werd uitgesproken op 7 maart 2017.