In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van [appellant 1], een besloten vennootschap, tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over een vermeende geldlening van € 80.000,- die [appellant 1] aan [geïntimeerde] zou hebben verstrekt. [appellant 1] stelt dat [geïntimeerde] slechts € 30.000,- heeft terugbetaald, waardoor er nog een bedrag van € 62.500,- openstaat. [geïntimeerde] betwist echter het bestaan van de geldleningsovereenkomst en stelt dat de betalingen verband houden met een opdracht voor de inkoop van goud. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant 1] afgewezen, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd voor de geldleningsovereenkomst.
In hoger beroep heeft [appellant 1] elf grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de bewijsvoering van de geldlening. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij [appellant 1] ligt en dat deze niet heeft aangetoond dat er een geldleningsovereenkomst is gesloten. De verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] zijn inconsistent en kunnen niet als bewijs dienen. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant 1] niet kan worden toegewezen, omdat het bestaan van de geldlening niet is bewezen. De grieven worden verworpen en de eerdere vonnissen worden bekrachtigd. [appellant 1] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.