ECLI:NL:GHARL:2017:1882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
200.168.016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening en ongerechtvaardigde verrijking in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van [appellant 1], een besloten vennootschap, tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over een vermeende geldlening van € 80.000,- die [appellant 1] aan [geïntimeerde] zou hebben verstrekt. [appellant 1] stelt dat [geïntimeerde] slechts € 30.000,- heeft terugbetaald, waardoor er nog een bedrag van € 62.500,- openstaat. [geïntimeerde] betwist echter het bestaan van de geldleningsovereenkomst en stelt dat de betalingen verband houden met een opdracht voor de inkoop van goud. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant 1] afgewezen, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd voor de geldleningsovereenkomst.

In hoger beroep heeft [appellant 1] elf grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de bewijsvoering van de geldlening. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij [appellant 1] ligt en dat deze niet heeft aangetoond dat er een geldleningsovereenkomst is gesloten. De verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] zijn inconsistent en kunnen niet als bewijs dienen. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant 1] niet kan worden toegewezen, omdat het bestaan van de geldlening niet is bewezen. De grieven worden verworpen en de eerdere vonnissen worden bekrachtigd. [appellant 1] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.168.016
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 137435)
arrest van 7 maart 2017
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 1],
gevestigd te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [bedrijf 1] ,
advocaat: mr. F. Kolkman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 9 juni 2015. In dat arrest heeft het hof een comparitie van partijen bevolen.
1.2
Het verdere verloop volgt uit:
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 4 september 2015;
  • de akte van depot van 4 september 2015;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met producties,
  • de akte uitlating producties tevens akte tot het in geding brengen van producties,
  • de antwoordakte.
1.3
Vervolgens heeft [appellant 1] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant 1] en [appellant 2] zijn (indirect) bestuurders van [bedrijf 1] . Voorts is [appellant 1] bestuurder van [bedrijf 2] en is [appellant 2] bestuurder van [bedrijf 3] [bedrijf 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] .
2.2
[geïntimeerde] heeft een onderneming onder de naam [bedrijf 4] .
2.3
Op 29 mei 2012 (datum van bijschrijving) hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ieder een bedrag van € 10.000,- aan [geïntimeerde] betaald middels overschrijving op een bankrekening op naam van [bedrijf 4] .
2.4
Een onder “lening gevers” door [appellant 1] en [appellant 2] ondertekend geschrift ziet er als volgt uit:
2.5
Op 5 juni 2012 (datum van bijschrijving) heeft [appellant 1] een bedrag van € 60.000,- aan [geïntimeerde] betaald middels overschrijving op een bankrekening op naam van [bedrijf 4] .
2.6
Op 12 juni 2012 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,- op de rekening van [appellant 1] terugbetaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant 1] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 62.500,- vermeerderd met rente en kosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op 4 juni 2012 aan [geïntimeerde] een bedrag van € 80.000,- heeft geleend, en dat daarbij is overeengekomen dat [geïntimeerde] binnen twee weken een bedrag van € 92.500,- zou terugbetalen. Aangezien [geïntimeerde] slechts € 30.000,- heeft terugbetaald, resteert er nog een bedrag van € 62.500,- terug te betalen. Subsidiair heeft [appellant 1] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking dan wel (meer subsidiair) onverschuldigde betaling. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat tussen [appellant 1] en hem een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens [geïntimeerde] ligt aan de betalingen een opdracht van [appellant 1] en [appellant 2] voor de inkoop van goud ten grondslag. De rechtbank heeft, na bewijslevering, de vordering van [appellant 1] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, zakelijk samengevat, overwogen dat [appellant 1] er niet in is geslaagd het bestaan van de gestelde geldleningsovereenkomst te bewijzen en dat van verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het hoger beroep. [appellant 1] heeft elf grieven aangevoerd.
3.2
De grieven I tot en met IX hebben betrekking op het bewijs van de door [appellant 1] gestelde geldleningsovereenkomst en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Waar [appellant 1] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde geldleningsovereenkomst, rust op haar de stelplicht en, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) terzake. Dat [geïntimeerde] zich in het kader van zijn betwisting van het bestaan van de door [appellant 1] gestelde geldleningsovereenkomst beroept op het bestaan van een overeenkomst van opdracht met [appellant 1] en [appellant 2] , maakt niet dat daarvan op [geïntimeerde] de bewijslast rust.
3.3
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg een getuigenverklaring afgelegd. Daarbij heeft [appellant 2] wisselend verklaard over het moment waarop de betalingen zijn gedaan en de geldleningsovereenkomst is opgemaakt en ondertekend. [appellant 2] heeft niet kunnen uitleggen voor welke deal van [geïntimeerde] het geleende bedrag bestemd was; volgens [appellant 2] hebben [appellant 1] en hij daarover niet met [geïntimeerde] gesproken. Dat is bij een geldlening van een dergelijke omvang aan een persoon die [appellant 2] blijkens zijn eigen verklaring slechts oppervlakkig kende (“De contacten beperkten zich tot koffiedrinken”) opmerkelijk en draagt niet bij aan de overtuigingskracht van de verklaring. [appellant 2] heeft evenmin kunnen verklaren waarom in de geldleningsovereenkomst de volgens [appellant 1] overeengekomen vergoeding niet is opgenomen. [appellant 1] daarentegen heeft verklaard dat hij wel heeft geïnformeerd naar de “handel” waarvoor [geïntimeerde] het geld nodig had en dat [geïntimeerde] gezegd zou hebben dat het om handel in sieraden en horloges ging. Volgens [appellant 1] is de winst op de lening uitdrukkelijk niet op het schriftelijke stuk vermeld. De verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] , die gelet op het belang van [appellant 1] en [appellant 2] bij de uitkomst van de zaak toch al met behoedzaamheid moeten worden gehanteerd, zijn dus op belangrijke punten niet met elkaar in overeenstemming en roepen vragen op. Daar komt bij dat [appellant 1] en [appellant 2] , als (indirect) bestuurders van de met het bewijs belaste partij, dienen te worden aangemerkt als partijgetuigen in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. Dit betekent dat de door [appellant 1] en [appellant 2] afgelegde getuigenverklaringen ten aanzien van de gestelde geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] geen bewijs in het voordeel van [appellant 1] kunnen opleveren, tenzij de verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken. Dit geldt ook voor zover [appellant 1] zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst is aangegaan met [bedrijf 3] dan wel met [appellant 1] en [appellant 2] in persoon en de vordering aan haar is gecedeerd. Ook in die verhouding gelden [appellant 1] en [appellant 2] immers als partijgetuigen in de zin van artikel 164 lid 2 Rv.
3.4
[appellant 1] heeft zich ter staving van de door haar gestelde geldleningsovereenkomst beroepen op het in rechtsoverweging 2.4 weergegeven geschrift. Volgens [appellant 1] is dit stuk door [geïntimeerde] geschreven en ondertekend. [geïntimeerde] heeft dit stellig ontkend. In de door [appellant 1] zelf overgelegde deskundigenrapporten wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk is om betrouwbare uitspraken te doen over de echtheid van de handtekening. Weliswaar heeft de deskundige ook geconcludeerd dat het veel waarschijnlijker is dat de handgeschreven tekst van het geschrift door [geïntimeerde] is geschreven dan door een willekeurige andere schrijver (hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist) maar zolang niet is bewezen dat de handtekening onder het geschrift van [geïntimeerde] afkomstig is, levert het geschrift ingevolge artikel 159 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen bewijs op. [appellant 1] heeft in hoger beroep ten aanzien van de echtheid van de handtekening niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, bewijs aangeboden en het hof ziet ook geen aanleiding om ambtshalve tot bewijslevering gelegenheid te geven. Dit geschrift levert niet voldoende aanvullend bewijs op om de verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] voldoende geloofwaardig te maken.
3.5
[appellant 1] heeft zich voorts beroepen op diverse sms-berichten (productie 5 bij conclusie van repliek) die zouden zijn uitgewisseld met [geïntimeerde] en waarin wordt aangedrongen op betaling van een geldbedrag van € 62.500,-. Deze berichten zijn grotendeels van de zijde van [appellant 1] gezonden. Uit de beperkte reacties, waarvan [geïntimeerde] overigens heeft betwist dat hij die heeft verzonden, kan niet met voldoende zekerheid het bestaan van een geldleningsovereenkomst worden afgeleid. Dat geldt ook voor de verklaring van [betrokkene 1] , die in wezen - voor zover thans relevant - niet meer heeft verklaard dan dat hij van [appellant 1] en [appellant 2] gehoord heeft dat zij geld hadden geleend aan [geïntimeerde] maar daarover verder niet uit eigen wetenschap of waarneming heeft kunnen verklaren.
3.6
Tegenover deze bewijsmiddelen staan de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde] en van zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , alsmede de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] [geïntimeerde] in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen die alle een andere lezing inhouden. Mede in het licht daarvan, acht het hof het bestaan van de door [appellant 1] aan de vordering ten grondslag gelegde geldleningsovereenkomst niet met voldoende mate van zekerheid bewezen. [appellant 1] heeft in hoger beroep niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, terzake van het bestaan van de geldleningsovereenkomst een bewijsaanbod gedaan en het hof ziet geen aanleiding [appellant 1] ambtshalve tot (nadere) bewijslevering in de gelegenheid te stellen.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst is gesloten zodat de vordering niet op die grond kan worden toegewezen. De grieven I tot en met IX missen doel. De vraag of [appellant 1] wel als partij bij de door haar gestelde geldleningsovereenkomst kan worden aangemerkt en of zij, bij een ontkennende beantwoording van die vraag, de vordering rechtsgeldig gecedeerd heeft gekregen, kan verder onbesproken blijven. Daarmee is ook het aanbod dat [appellant 1] bij memorie van grieven onder 15 in dit verband heeft gedaan om te bewijzen dat zij (en, zo begrijpt het hof, niet een andere partij) degene is die aanspraak heeft op terugbetaling, niet meer terzake dienend.
3.8
Met grief X richt [appellant 1] zich tegen de verwerping door de rechtbank van de voor toewijzing van de vordering subsidiair aangedragen grondslag ongerechtvaardigde verrijking. Deze niet afzonderlijk door [appellant 1] toegelichte grief kan evenmin slagen. Voor toewijzing van de vordering op deze grondslag is onder meer het ontbreken van een redelijke grond voor de door [appellant 1] gestelde betalingen vereist. Ook daarvan rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , de bewijslast en het bewijsrisico op [appellant 1] . Dat voor de betaling door [appellant 1] een redelijke grond ontbreekt, volgt uit de voorhanden bewijsmiddelen niet. Daaruit volgt immers juist dat aan de betaling hetzij een geldleningsovereenkomst hetzij een overeenkomst van opdracht ten grondslag ligt. De enkele omstandigheid dat het bestaan van de geldleningsovereenkomst niet is bewezen, leidt nog niet zonder meer tot de conclusie dat dus sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [appellant 1] heeft in hoger beroep niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, terzake een bewijsaanbod gedaan en het hof ziet geen aanleiding [appellant 1] ambtshalve tot (nadere) bewijslevering in de gelegenheid te stellen.
3.9
Grief XI is een zogenoemde veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.1
De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vast te stellen op € 711,- voor griffierechten en € 4.077,50 (2,5 punt x appeltarief IV) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel van 15 januari 2014 en 14 januari 2015;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 4.077,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, J.A.M. van den Berk en M.G. van ’t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.