In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een bestuurder van een zorginstelling. De veroordeelde was eerder schuldig bevonden aan valsheid in geschrifte en verduistering van gelden die bestemd waren voor cliënten van de instelling. Het hof heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 3.104.004,-, maar het hof kwam tot een andere conclusie. Na onderzoek op de zitting van 7 februari 2017 en het eerdere vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, heeft het hof vastgesteld dat het door de veroordeelde genoten voordeel uit de strafbare feiten € 102.154,- bedraagt.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vastgesteld: € 37.834,- voor het jaar 2010, € 50.200,- voor 2007 en € 14.120,- voor 2008. De verdediging voerde aan dat de Belastingdienst de bedragen over 2007 en 2008 had betrokken in een naheffingsaanslag, maar het hof oordeelde dat dit geen invloed had op de ontnemingszaak. De verdediging stelde ook dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof oordeelde dat dit al was verrekend in de hoofdzaak.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van € 102.154,- aan de Staat. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de beslissing op 7 maart 2017 openbaar uitgesproken.