ECLI:NL:GHARL:2017:1762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/01497
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en stakingswinst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2015, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een overnamesom van € 70.000, die belanghebbende ontving bij de verkoop van zijn onderneming, [A]. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat een deel van de overnamesom, € 27.500, als terugbetaling van werkkapitaal moest worden aangemerkt. De zaak werd behandeld op de zitting van 27 januari 2017, waar belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting, omdat hij zich niet goed had kunnen voorbereiden. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat de nieuwe gemachtigde van belanghebbende over de benodigde stukken beschikte.

Het Hof oordeelde dat de gehele overnamesom van € 70.000 terecht was aangemerkt als winst uit onderneming. Het Hof wees erop dat de onderneming van belanghebbende als eenmanszaak was ingeschreven en dat de winst volledig bij belanghebbende was verantwoord. De stelling van belanghebbende dat er sprake was van medegerechtigdheid door [B] en [C] werd niet gevolgd, omdat er geen bewijs was dat deze personen daadwerkelijk als medegerechtigden konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01497
uitspraakdatum: 7 maart 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2015, nummer AWB 15/163, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is [in] 2006 onder de naam [A] een onderneming gestart. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat de rechtsvorm een eenmanszaak is, dat de onderneming wordt gedreven voor rekening van belanghebbende en dat gevolmachtigde van de onderneming [B] (de zus van belanghebbende) is. [B] doet de boekhouding van de onderneming.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoren twee niet ondertekende leningsovereenkomsten met dagtekening 30 december 2006, waarbij, voor zover hier van belang, het volgende is bepaald:
Overeenkomst 1
Overeenkomst 2
Partijen
[B] (schuldeiser) en
[X] h.o.d.n. [A] (schuldenaar)
[C] (schuldeiser) en
[X] h.o.d.n. [A] (schuldenaar)
Bedrag lening
€ 48.000
€ 35.000
Looptijd
11 jaren
7 jaren
Aflossing
€ 500 per maand
€ 500 per maand
Vervroegde aflossing
toegestaan
toegestaan
Rente
6% per jaar
6% per jaar
In de overeenkomsten is bepaald dat op de desbetreffende overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is.
2.3.
In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2010 heeft belanghebbende aangegeven dat de onderneming een eenmanszaak betreft. In de aangiften IB/PVV zijn de ter beschikking gestelde bedragen in de jaren 2006 tot en met 2008 op de balans van de onderneming en in 2009 op de beginbalans vermeld bij ‘onderhandse leningen’ dan wel bij ‘overige langlopende schulden’. Op de eindbalans van 2009 en in de jaren daarna zijn de ter beschikking gestelde bedragen niet langer vermeld op de balans en in de aangiften IB/PVV.
2.4.
Belanghebbende heeft de onderneming op 12 februari 2011 gestaakt. Per die datum is de onderneming verkocht aan [D] (hierna: [D] Ltd.). Ter zake van de overdracht heeft [D] Ltd. op 7 februari 2011 een bedrag van € 70.000 overgemaakt op de bankrekening van [A] . Voorts heeft [D] Ltd. op 14 april 2011 een bedrag van € 8.000 overgemaakt op de bankrekening van belanghebbende.
2.5.
Op 10 juni 2013 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV over het jaar 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.958. In de aangifte is een stakingswinst vermeld van € 17.420.
2.6.
Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur heeft de boekhouder van belanghebbende bij brief van 28 oktober 2013 de volgende specificatie van de stakingswinst gegeven:
Overdracht inventaris / goodwill
42.5
Af: boekwaarde inventaris
6.153
verbouwingen
5.899
goodwill
9
voorraden
3.517
24.569
Boekwinst = stakingswinst
17.931
2.7.
Bij brief van 6 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is de verkoopprijs te corrigeren naar € 78.000 en het belastbaar inkomen uit werk en woning vast te stellen op € 44.198.
2.8.
Op 28 maart 2014 is de aanslag IB/PVV 2011 overeenkomstig de brief van 6 december 2013 opgelegd.
2.9.
In een verklaring van 15 april 2014 heeft [E] , voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
"(…)
Verklaart hierbij te hebben gekocht van de heer [X] , het horecabedrijf [A] te [F] zulks voor een totaalbedrag van € 42.500
Aan de heer [X] werd betaald, € 70.000; hiervan was € 42.500 voor de overname en € 27.500 voor aflossing van een schuld."
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, rekening houdend met een overnameprijs van € 70.000, het belastbaar inkomen verminderd tot € 37.158.
2.11.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Nadat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.12.
Bij brief van 28 juni 2016 is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting bij het Hof op 30 augustus 2016. Bij schrijven van 5 augustus 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende ( [G] ) verzocht om uitstel van de zitting tot na eind oktober 2016 in verband met een openhartoperatie van de gemachtigde. Bij brief van 11 augustus 2016 heeft het Hof aan belanghebbende medegedeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak op 30 augustus 2016 geen doorgang zal vinden.
2.13.
Bij brief van 30 september 2016 is belanghebbende uitgenodigd voor een zitting bij het Hof op 16 november 2016. Bij schrijven van 3 november 2016 heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende, mr. [H] , verzocht om uitstel van de zitting van 16 november 2016 omdat hij die dag verhinderd is wegens zittingsverplichtingen bij een andere kamer van het Hof in Zwolle. Bij brief van 8 november 2016 heeft het Hof aan belanghebbende medegedeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak op 16 november 2016 geen doorgang zal vinden.
2.14.
Bij brief van 19 december 2016 is belanghebbende uitgenodigd voor een zitting bij het Hof op 27 januari 2017. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij schrijven van 23 januari 2017 het volgende naar voren gebracht:
“Hierbij bericht ik u dat ik helaas genoodzaakt ben u andermaal te verzoeken om een aanhouding van de behandeling van bovengenoemde zaak. De reden hiervan is dat bestudering van het dossier heeft geleerd dat de door zijn zus [B] en zijn oom [C] op 1 oktober 2006 aan cliënt ter beschikking gestelde bedragen van respectievelijk € 48.000 en € 35.000 ten onrechte administratief zijn verantwoord als vreemd vermogen. Dientengevolge is de volledige opbrengst terzake van verkoop van zijn onderneming ad € 70.000 ten onrechte aangemerkt als stakingswinst. Dit is voor cliënt aanleiding geweest een nieuw boekhoudkantoor in te schakelen met het verzoek zijn cijfers aan te passen. Het is echter onmogelijk gebleken die aangepaste cijfers tijdig voor de zitting van 27 januari a.s. te presenteren, op grond waarvan ik - zoals gezegd - ik genoodzaakt ben u andermaal te verzoeken om een wijziging van de datum waarop het hoger beroep in deze zaak door uw Hof behandeld zal worden.”
2.15.
Dit schrijven van 23 januari 2017 van de gemachtigde van belanghebbende gaat vergezeld van een e-mail van [I] van Administratiekantoor [J] van eveneens 23 januari 2017 aan de gemachtigde van belanghebbende waarin het volgende naar voren wordt gebracht:
“Wij hebben vandaag de gehele administratie ontvangen van de heer [X] . We verwachten over 2 weken de aangepaste stukken aan te kunnen leveren.”
2.16.
Bij brief van 23 januari 2017 heeft de griffier van het Hof het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Naar aanleiding van uw brief, waarin u verzoekt om uitstel van de zitting van
vrijdag 27 januari 2017te
10uur, deel ik u mede, dat
geen uitstelwordt verleend.”
2.17.
De Inspecteur heeft op 25 januari 2017 een pleitnota aan het Hof gezonden. Deze pleitnota is dezelfde dag per fax bij het Hof ontvangen. Het Hof heeft de pleitnota op 26 januari 2017 naar de nieuwe gemachtigde van belanghebbende gestuurd.
2.18.
Bij schrijven van 26 januari 2017 heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende het volgende geschreven:
“Zojuist heb ik kennis genomen van het aan de vorige gemachtigde van cliënt gestuurde verweerschrift/pleitnota van de inspecteur d.d. 25 januari jongstleden. Dientengevolge is een deugdelijke voorbereiding op de zitting van morgen 27 januari 2017 10:00 uur niet meer mogelijk, op grond waarvan ik bij deze andermaal een aanhoudingsverzoek doe.
(…)”
2.19.
Bij schrijven van 26 januari 2017 heeft de griffier van het Hof het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Heden ontving ik uw verzoek om aanhouding van bovenvermelde procedure, waarvan de mondelinge behandeling gepland staat voor 27 januari 2017.
Het Hof ziet in het kort voor de zitting toezenden van een pleitnota door de inspecteur, geen reden voor aanhouding. Een pleitnota kan immers ook eerst ter zitting worden overgelegd en voorgelezen.
Uw verzoek om aanhouding wordt derhalve afgewezen.”

3.Het geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de aanslag IB/PVV 2011. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur terecht het gehele bedrag van de overnamesom van € 70.000 bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Verzoek uitstel zitting
4.1.
Ter zitting heeft belanghebbende opnieuw een verzoek gedaan om uitstel van de behandeling ter zitting en aangegeven dat hij zich niet goed heeft kunnen voorbereiden, omdat hij niet over het procesdossier en zijn eigen administratie beschikt. Deze liggen nog bij zijn vorige gemachtigde, die door ziekte niet bereikbaar is.
4.2.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan een zodanig uitstel in de weg staan.
4.3.
De tijdigheid en de gewichtige redenen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. Indien een aangevoerde reden voor het verzoek om uitstel van een zitting een omstandigheid betreft die al langere tijd bekend is, ligt het niet voor de hand een dergelijk verzoek als tijdig te beschouwen als dat verzoek niet onverwijld wordt gedaan.
4.4.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om uitstel van de behandeling ter zitting af. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Uit de onder 2.14 en 2.15 geciteerde stukken blijkt dat de nieuwe gemachtigde van belanghebbende het dossier heeft bestudeerd en dat [I] de administratie van belanghebbende heeft ontvangen. Gelet op deze stukken gaat het Hof er - anders dan belanghebbende stelt - vanuit dat de nieuwe gemachtigde wel degelijk over het procesdossier en de administratie beschikte. Dat, zoals belanghebbende ter zitting bij het Hof heeft verklaard, de nieuwe gemachtigde belanghebbende heeft gevraagd om naar de zitting te gaan om uit te leggen dat een goede voorbereiding gelet op het ontbreken van deze stukken niet mogelijk is, in plaats van zelf naar de zitting te komen al dan niet met het procesdossier, dient voor rekening en risico van belanghebbende te komen. De nieuwe gemachtigde had, bij wijze van alternatief, een kopie van de administratie kunnen bewaren en deze samen met het procesdossier aan belanghebbende kunnen geven. Uitstel is onder die omstandigheden niet aan de orde. Het Hof betrekt bij dit oordeel de omstandigheid dat de zitting op verzoek van belanghebbende reeds tweemaal eerder is uitgesteld. Overigens merkt het Hof op dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van de door belanghebbende geschetste situatie, het Hof het verzoek zou afwijzen. Hiervoor is van belang dat in die situatie de omstandigheid die tot uitstel zou moeten leiden al langer bekend was, zodat het verzoek in dat geval niet onverwijld is gedaan.
Aanslag IB/PVV 2011
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet de gehele overnamesom van € 70.000 dient te worden gerekend tot zijn winst uit onderneming. Een bedrag van € 27.500 dient te worden aangemerkt als een terugbetaling van werkkapitaal. [B] en [C] hebben in de onderneming geparticipeerd als zogenaamde winstvennoten naar Turks recht.
4.7.
Het Hof volgt dit standpunt van belanghebbende niet. In de Kamer van Koophandel staat de onderneming van belanghebbende sinds de oprichting ingeschreven als eenmanszaak, welke voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven. Dit vindt bevestiging in de aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2011 waarbij niet alleen is aangegeven dat sprake is van een eenmanszaak, maar ook de hele winst alleen bij belanghebbende is verantwoord. Zowel [B] als [C] hebben in die jaren geen winst verantwoord. Daarbij komt dat de door [C] en [B] verstrekte gelden zowel in de aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2009 als in de jaarstukken van de onderneming van die jaren zijn opgenomen als vreemd vermogen. Bovendien zijn ten aanzien van de verstrekte gelden leenovereenkomsten opgemaakt. Gelet op de vorenstaande wijze van administreren door belanghebbende en de opgemaakte leenovereenkomsten, is de enkele stelling van belanghebbende dat sprake was van medegerechtigdheid onvoldoende om die medegerechtigdheid aannemelijk te achten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 7 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.