In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hovenier tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aftrekbaarheid van kosten die voortvloeien uit een 'Cap with Knock-In Floor-overeenkomst'. De belanghebbende had in 2011 een bedrag van € 22.421 aan de bank betaald op basis van dit derivatencontract, waarvan hij € 16.843 als kosten van geldleningen in aftrek wilde brengen op zijn inkomen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek niet toegestaan, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door belanghebbende betaalde vergoeding niet kan worden aangemerkt als kosten van schulden die zijn aangegaan voor het verwerven, verbeteren of onderhouden van de eigen woning. Evenmin kan deze vergoeding worden gerekend tot de ondernemingskosten. Het Hof oordeelde dat de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract niet als bestanddeel van de belastbare inkomsten uit eigen woning kunnen worden aangemerkt, omdat deze tot het ondernemingsvermogen behoren. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de uit het derivatencontract voortvloeiende betalingen niet als rente of kosten van een geldlening kunnen worden aangemerkt.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen belang bij de honorering van zijn meer subsidiaire standpunt, aangezien dit niet zou leiden tot vermindering van de aanslag. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.