ECLI:NL:GHARL:2017:1607

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
16/00168
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van kosten uit derivatencontract in relatie tot eigen woning en ondernemingswinst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hovenier tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aftrekbaarheid van kosten die voortvloeien uit een 'Cap with Knock-In Floor-overeenkomst'. De belanghebbende had in 2011 een bedrag van € 22.421 aan de bank betaald op basis van dit derivatencontract, waarvan hij € 16.843 als kosten van geldleningen in aftrek wilde brengen op zijn inkomen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek niet toegestaan, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door belanghebbende betaalde vergoeding niet kan worden aangemerkt als kosten van schulden die zijn aangegaan voor het verwerven, verbeteren of onderhouden van de eigen woning. Evenmin kan deze vergoeding worden gerekend tot de ondernemingskosten. Het Hof oordeelde dat de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract niet als bestanddeel van de belastbare inkomsten uit eigen woning kunnen worden aangemerkt, omdat deze tot het ondernemingsvermogen behoren. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de uit het derivatencontract voortvloeiende betalingen niet als rente of kosten van een geldlening kunnen worden aangemerkt.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen belang bij de honorering van zijn meer subsidiaire standpunt, aangezien dit niet zou leiden tot vermindering van de aanslag. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 16/00168
uitspraakdatum:
28 februari 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2015, nummer AWB 15/335, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in april 2008 een Kredietovereenkomst gesloten met ABN-AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) voor een totaalbedrag van € 970.000. Het krediet bestaat uit een rekening-courantkrediet (€ 75.000), een 10-jarige Euribor-lening (€ 390.000), een 25-jarige Euribor-lening (€ 210.000) en een tweetal 12-jarige Euribor-borgstellingskredieten (€ 195.000 voor de eerste Euribor-lening en € 100.000 voor de tweede Euribor-lening). De kredieten worden hierna gezamenlijk aangeduid als de geldlening. De rente op het rekening-courantkrediet bedroeg ten tijde van het afsluiten 7,4% en op de overige kredieten 5,2% (1- maands Euribor + 1 punt opslag). De geldlening diende ter financiering van de onderneming van belanghebbende, een hoveniersbedrijf, en de tot het privévermogen behorende eigen woning van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.2.
In de Kredietovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
„OTC-derivaten
- ABN AMRO is bereid om, tot wederopzegging, aan de Kredietnemer, hierna ook te noemen: “Cliënt”, de mogelijkheid te geven om derivatentransacties aan te gaan. Dit betekent niet dat ABN AMRO verplicht is om een transactie met de Cliënt aan te gaan. ABN AMRO heeft het recht om elke transactie afzonderlijk te beoordelen.
(…)
- In aanvulling op artikel 8 van de Algemene Bepalingen Derivatentransacties mei 2001 zal gelden dat ABN AMRO, zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling vereist zal zijn, eveneens één of meerdere lopende transacties onmiddellijk en in zijn geheel kan beëindigen en alles wat door de Cliënt uit hoofde daarvan, al dan niet opeisbaar of onder voorwaarde, is verschuldigd, onmiddellijk in zijn geheel tussentijds kan opeisen, indien en zodra de kredietfaciliteit bij ABN AMRO wordt beëindigd.”
2.3.
Eveneens in het jaar 2008 heeft belanghebbende met de bank een zogenaamde „Cap with Knock-In Floor-overeenkomst” (hierna: het derivatencontract) gesloten. Indien de 1- maands Euribor-rente stijgt boven 4,7%, dient de bank op grond van dit contract het verschil maandelijks aan belanghebbende te vergoeden. Indien de 1-maands Euribor-rente daalt beneden 3,7%, dient belanghebbende het verschil maandelijks aan de bank te vergoeden. De ingangsdatum van het contract is 1 mei 2008, de einddatum is 1 mei 2018. De „hoofdsom” (het bedrag waarover de betalingen worden berekend) bedraagt € 620.000. Voor het contract is door belanghebbende geen afzonderlijke vergoeding betaald.
2.4.
In het productinformatieblad van het rentederivaat „Cap with Knock-In Floor” is onder meer opgenomen:
„Het rentederivaat is dus een op zichzelf staand contract en vervalt niet automatisch bij niet (geheel) opnemen, of (gedeeltelijk) vervroegd aflossen van de onderliggende lening.
(…)
Specifieke risico’s
(…)
Bij vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing, of bij het niet (geheel) opnemen van de onderliggende lening blijven de verplichtingen en dus de verrekeningen verbonden aan de Cap with Knock-In Floor, ook indien Forward Starting, in stand totdat specifiek opdracht wordt gegeven deze te beëindigen.”
2.5.
In het jaar 2011 heeft belanghebbende op grond van het derivatencontract € 22.421 aan de bank betaald. In zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011 heeft belanghebbende deze kosten tot een bedrag van € 16.843 (afgerond 75%) als betaalde rente en kosten van geldleningen betreffende de eigen woning in aftrek op zijn inkomen daaruit gebracht. Het restant van € 5.578 (afgerond 25%) heeft belanghebbende ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor 2011 heeft de Inspecteur aftrek van het bedrag van € 16.843 niet toegestaan.
2.6.
In de aanslag is geen rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 opgenomen.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of het door belanghebbende aan de bank betaalde bedrag van € 16.843 als rente of kosten van geldleningen op de inkomsten uit eigen woning of als kosten op de ondernemingswinst in mindering kan worden gebracht, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Subsidiair, voor het geval er onvoldoende samenhang is tussen het derivatencontract en de eigenwoningschuld, stelt hij dat dat contract verplicht tot zijn ondernemingsvermogen behoort. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de schuld uit het derivatencontract voor een gedeelte van 75 percent behoort tot de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 en dat de contante waarde daarvan op 1 januari 2011 dient te worden bepaald op € 158.976.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de wettelijke rangorderegeling kunnen de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract niet worden aangemerkt als bestanddeel van de belastbare inkomsten uit eigen woning, indien moet worden geoordeeld dat zij tot het ondernemingsvermogen behoren. Daarom zal eerst moeten worden beoordeeld of die rechten en verplichtingen volledig - en niet slechts voor het bij de aangifte in aanmerking genomen gedeelte van 25 percent - tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoren.
4.2.
Partijen zijn eensluidend van oordeel dat belanghebbendes woning verplicht tot zijn privévermogen behoort. Het Hof sluit zich daarbij aan, nu dienaangaande niet is gebleken van een juridisch onjuist uitgangspunt.
4.3.
Ten aanzien van de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract, voor zover die betrekking hebben op de woning, heeft belanghebbende primair gesteld dat zij geen verplicht ondernemingsvermogen vormen. De Inspecteur deelt die zienswijze. Het Hof heeft geen reden daarvan af te wijken. In dat verband is het Hof van oordeel dat, zo er al sprake zou zijn van keuzevermogen, belanghebbende niet van de in het voorafgaande jaar gemaakte keuze kan terugkomen, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan evenwel niet is gebleken. Dit brengt mee dat het betaalde bedrag van € 16.843 bij de winstbepaling niet tot de kosten kan worden gerekend.
4.4.
Ten aanzien van belanghebbendes primaire standpunt heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
„11. Op grond van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) wordt als eigenwoningschuld aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Op grond van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) is het gezamenlijke bedrag van de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld.
12. Onder rente van een lening moet worden verstaan de vergoeding die tussen partijen is overeengekomen als vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom (Hoge Raad 15 juli 1980, nr. 19942, BNB 1980/315). Alhoewel in het derivatencontract wordt gesproken over een “hoofdsom”, is van het ter beschikking stellen daarvan geen sprake. De hoofdsom in dit contract dient slechts als rekengrootheid. Op dezelfde grond kan ook niet van kosten van een geldlening worden gesproken. De uit het derivatencontract voortvloeiende betalingen kunnen daarom op zichzelf niet als rente of kosten van een geldlening worden aangemerkt.”
4.5.
Aldus heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen.
4.6.
Met de in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 opgenomen beperking van de eigenwoningschuld tot de schulden die zijn aangegaan voor het verwerven, verbeteren of onderhouden van de eigen woning strookt dat tot de kosten van een geldlening in verband met die schulden uitsluitend de kosten worden gerekend die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen, verlengen of aflossen van de voor die doeleinden aangegane geldleningen. Het door belanghebbende betaalde bedrag van € 16.843 behoort daarom niet tot de kosten als bedoeld in evenvermeld artikel.
4.7.
In de aanslag is geen rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 opgenomen. Belanghebbende heeft geen belang bij honorering van zijn meer subsidiaire standpunt, aangezien de vaststelling van de hoogte van de door hem gestelde schuld geen rendementsgrondslag zou doen ontstaan en dat standpunt derhalve niet tot vermindering van de aanslag kan leiden.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de toepasselijke bepalingen onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
28 februari 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.