ECLI:NL:GHARL:2017:1396

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.202.904/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.F.P. Scheele, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2016 aangevochten, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd en dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.

Het hof heeft de ouders in de gelegenheid gesteld hun standpunt toe te lichten en heeft de minderjarigen ook gehoord. De ouders hebben betoogd dat zij in staat zijn om voor de kinderen te zorgen en hebben verzocht om een deskundigenonderzoek. De raad voor de kinderbescherming en de William Schrikker Stichting hebben echter verweer gevoerd en het hof verzocht om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft in zijn overwegingen de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De kinderen hebben specifieke problematiek en hebben professionele begeleiding nodig. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de ouders afgewezen, waarbij het belang van de kinderen prevaleert boven het gezinsleven van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.904/01
(zaaknummer rechtbank C/16/410647 / FL RK 16-354)
beschikking van 14 februari 2017
inzake
[verzoeker] & [verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de vader respectievelijk de moeder dan wel de ouders,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam (voorheen mr. N.S. van der Vliet),
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de raad voor de kinderbescherming,

kantoorhoudend te Utrecht,
verder te noemen: de raad,

2.2. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,kantoorhoudend te Amsterdam,

verder te noemen: WSJ.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 oktober 2016;
- een brief van de raad van 20 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Scheele van 23 december 2016 met productie(s);
- een brief van de WSJ van 13 januari 2017 met productie(s) en;
- een journaalbericht van mr. Scheele van 26 januari 2017 met productie(s).
2.2
Het hof heeft de hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige1] in de gelegenheid gesteld hun mening over de zaak te geven. Het hof heeft kennisgenomen van hun schriftelijke reacties.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2017 te Zwolle plaatsgevonden. Verschenen zijn de ouders en hun advocaat, [B] namens de raad en namens de WSJ zijn verschenen [C] en [D] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren te [E] [in] 2000 (hiervóór en hierna: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren te [E] [in] 2003 (hiervóór en hierna: [de minderjarige2] ); en
- [de minderjarige3] , geboren te [F] [in] 2007 (hierna: [de minderjarige3] ).
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op 26 augustus 2011 voorlopig onder toezicht gesteld en met spoed uit huis geplaatst. Een poging om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in september 2011 weer terug te laten keren naar de ouders is in november 2011 mislukt. Zij zijn in november 2011 wederom met spoed uit huis geplaatst. Na een periode van (onder)zoeken naar een passende plek is [de minderjarige1] in juni 2012 geplaatst op een 24-uurs woongroep van [G] ( [H] ) waar zij tot haar verhuizing naar zorgboerderij [I] in [J] , in januari 2017, heeft verbleven. [de minderjarige2] verblijft sinds 2013 in gezinshuis [K] . De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn telkens verlengd.
3.3
[de minderjarige3] is in juni 2014 weer bij de ouders gaan wonen. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] is (inmiddels) opgeheven.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 26 februari 2016, heeft de raad verzocht het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen. Ter onderbouwing is verwezen naar een bij het verzoekschrift gevoegd raadsrapport van 19 februari 2016.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders verzochte - het verzoek van de raad toegewezen en het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd met benoeming van WSJ tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders verzoeken het hof primair om de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de raad af te wijzen. Subsidiair verzoeken ouders om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten die de volgende vragen zou kunnen beantwoorden:
- kunnen de ouders de verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding
van de minderjarigen met hun specialistische behoeftes;
- zo ja, hoe ziet dit er dan uit en welke hulp is noodzakelijk en;
- kan dit binnen een aanvaardbaar te achten termijn gelet op de ontwikkeling van de
minderjarigen,
dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en het hof verzocht om het hoger beroep van de ouders af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking. De WSJ is het eens met het standpunt en het verzoek van de raad.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
Gelet op onder meer het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dient bij een beslissing als de onderhavige het belang van het kind voorop te staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft in de eerste plaats recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn of haar perspectief.
5.3
Anders dan de rechtbank zijn de ouders van mening dat niet aan de voormelde voorwaarden voor beëindiging van hun gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is voldaan. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden volgens de ouders niet in hun ontwikkeling bedreigd en zonder nader onderzoek kan volgens hen ook niet worden aangenomen dat zij niet in staat zullen zijn om binnen aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De ouders wijzen in dit verband op de positieve ontwikkelingen in hun gezinssituatie en plaatsen kritische kanttekeningen bij het rapport en onderzoek van de raad. De raad is volgens de ouders teveel afgegaan op de door WSJ verstrekte informatie en heeft te weinig zelf onderzoek gedaan, waardoor geen juist beeld is verkregen als vereist in artikel 3.3 van de Jeugdwet. De ouders verzoeken het hof daarom een contra-expertise te gelasten met toepassing van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ook indien uit dat nader onderzoek zou blijken dat de ouders de verzorging en opvoeding van de kinderen niet kunnen dragen, vinden de ouders het nog steeds in het belang van de kinderen dat zij met het gezag belast blijven. De ouders kennen de kinderen goed en kunnen dan blijven meebeslissen over belangrijke aangelegenheden zoals hun woonplek. De ouders willen betrokken en geïnformeerd blijven. In een gelijksoortige zaak heeft de raad volgens de ouders ook wel eens in die strekking geadviseerd, mede vanwege de te verwachten negatieve effecten van een gezagsbeëindiging (emotionele terugval, toename van strijd met hulpverleners en versterking van gevoelens van onmacht bij de ouders). Voor wat betreft de mislukte terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de ouders in 2011 lichten de ouders toe dat er destijds een verdenking was van seksueel misbruik die later onjuist bleek te zijn. Die verdenking heeft de samenwerking tussen de ouders en de toenmalige gezinsvoogdijinstelling ernstig verstoord waardoor de zaak uiteindelijk is overgedragen aan de WSJ. Vanuit de WSJ is vervolgens geen poging gedaan om [de minderjarige2] en [de minderjarige1] weer bij de ouders te laten opgroeien. De ouders vinden dat onbegrijpelijk, mede gelet op de succesvolle terugplaatsing van [de minderjarige3] bij de ouders en de omstandigheid dat inmiddels ook de ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] is beëindigd. Daaruit blijkt volgens de ouders dat zij over voldoende pedagogische vaardigheden beschikken en leerbaar zijn. De ouders staan bovendien open voor ondersteuning en uitleg met betrekking tot de specifieke problematiek van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het enige dat in de afgelopen periode door de WSJ is ondernomen is volgens de ouders een IQ-bepaling bij de moeder. De ouders vinden dat onvoldoende.
5.4
De raad heeft het standpunt van de ouders ten aanzien van de onderhavige maatregelen bestreden. Kort samengevat is de raad van mening dat de ouders voldoende kansen hebben gehad en de onderhavige maatregelen gerechtvaardigd zijn in het belang van de kinderen vanwege hun voorgeschiedenis, specifieke problematiek en bijbehorende bijzondere opvoedingsbehoeften waarbij in aanmerking is genomen dat zij momenteel een passende plek hebben. De raad heeft zijn onderzoeksbevindingen en raadsrapport dus gehandhaafd.
De overwegingen van het hof
5.5
Het hof is van oordeel dat de beschikking van de rechtbank bekrachtigd dient te worden en neemt de overwegingen van de rechtbank, na eigen onderzoek, over. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.6
Het hof volgt de ouders niet in hun kritiek op het raadsrapport van 19 februari 2016. De verklaringen van drs. [L] (life coach/gastouder van [de minderjarige3] en buurvrouw van de ouders) gevoegd bij het journaalbericht van mr. Scheele van 26 januari 2017 vindt het hof in dit verband onvoldoende overtuigend. Het hof plaatst in dit verband vraagtekens bij met name de verklaring van 16 januari 2017 nu daarin vergaande conclusies worden getrokken door drs. [L] waarbij niet blijkt dat die op enig relevant (professioneel) onderzoek zijn gebaseerd. Het hof kan daarom aan die mening geen doorslaggevende waarde toekennen in deze procedure, mede omdat uit het raadsrapport wel blijkt waarop de conclusies zijn gebaseerd en dat is, anders dan de ouders stellen, zeker niet alleen op informatie van de WSJ maar mede op informatie van onder meer de ouders zelf, van [G] en van de gezinshuisouders, als ook speltherapeut van [de minderjarige2] . Vanuit de kennis en expertise bij de raad en jarenlange onderzoekservaring dient deskundigheid en onderscheidingsvermogen te worden voorondersteld, waarbij het de ouders natuurlijk vrij staat te proberen die conclusies in het concrete geval te weerleggen, maar zij hebben daartoe onvoldoende aangevoerd.
5.7
Vast is komen te staan dat beide kinderen kampen met forse problematiek. [de minderjarige1] heeft een verstandelijke beperking (TIQ 49) en het verbale begrip van een vijfjarige. Ook is sprake van gedragsproblemen, hechtings- en loyaliteitsproblematiek. Ook [de minderjarige2] heeft met een verstandelijke beperking. Hij functioneert verbaal op een licht verstandelijk beperkt niveau (VIQ 63) en performaal op de grens van beneden gemiddeld tot moeilijk lerend niveau (PIQ 80). [de minderjarige2] kan geen verantwoordelijkheden aan die bij zijn leeftijd passen. Hij heeft ernstige internaliserende problematiek en problemen met hechting en loyaliteit. Beide kinderen kampen daarnaast met zindelijkheidsproblemen.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is geïndiceerd. Het hof heeft in zijn beschikking van 23 juni 2016 reeds overwogen op grond waarvan het hof van oordeel is waarom de ouders pedagogisch onmachtig zijn om zelf de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op zich te nemen en dat oordeel is thans niet anders. De kinderen hebben vanwege hun forse problematiek hulp en begeleiding nodig van professionele opvoeders. Zij zijn inmiddels al meer dan vijf jaar uithuisgeplaatst, er wordt al geruime tijd niet meer gewerkt aan terugkeer van de kinderen naar de ouders en het hof is van oordeel dat de hier bedoelde aanvaardbare termijn daarvoor inmiddels ook is verstreken. Indien duidelijk is dat er geen perspectief meer is op terugkeer van de kinderen naar de ouders ligt beëindiging van het gezag in de rede. Het hof volgt de ouders niet in hun betoog dat het behoud van het gezag door de ouders desondanks in het belang van de kinderen is. Het recht van de kinderen op duidelijkheid omtrent hun perspectief prevaleert, hetgeen te meer geldt nu het de ouders niet lijkt te lukken hun (emotionele) toestemming te verlenen aan het verblijf van de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] elders. Voor wat betreft de vereiste ontwikkelingsbedreiging gaat het in dit verband om de thuissituatie van de kinderen bij de ouders en niet om de nieuwe verblijfssituatie. Ook aan die voorwaarde is naar het oordeel van het hof voldaan. De beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde gezinsleven en/of privéleven maar die inbreuk is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd in het belang van de gezondheid van de minderjarigen en meer in het bijzonder hun belang bij zekerheid omtrent hun opvoedperspectief en vrijwaring van verdere (emotionele) beschadiging. Het recht van de kinderen daarop vloeit tevens voort uit artikel
3 en artikel 20 van het IVRK.
5.9
De ouders hebben ook in een eerdere procedure bij het hof verzocht om een deskundigenonderzoek te gelasten. In de beschikking van 23 juni 2016 heeft het hof uiteengezet dat en waarom geen aanleiding bestaat voor een dergelijk onderzoek. Het hof oordeelt daar nu niet anders over en neemt rechtsoverweging 5.4 uit die beschikking hier na eigen onderzoek over. De kinderen verblijven inmiddels nog langer elders op een voor hen passende plek waarin tegemoet wordt gekomen aan hun specifieke problematiek als hiervoor omschreven. Daarbij hebben er blijkens de stukken in het verleden al verschillende onderzoeken plaatsgevonden en is veel hulpverlening ingezet. Zo is onder meer in juni 2013 door [M] onderzoek gedaan ten aanzien van [de minderjarige2] en heeft in augustus 2013 een gezinsonderzoek plaatsgevonden vanuit [N] in het kader van perspectiefonderzoek voor [de minderjarige3] . Dat ouders wel de zorg voor [de minderjarige3] dragen, maakt de beoordeling niet anders. De ouders hebben onmiskenbaar positieve stappen in hun ontwikkeling gezet en anders dan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kampt [de minderjarige3] niet met forse persoonlijke problematiek. De omstandigheid dat [de minderjarige3] (met de nodige ambulante hulpverlening) bij de ouders is geplaatst rechtvaardigt daarom zeker niet de conclusie dat zij ook voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kunnen zorgen. Integendeel: vanwege de bijbehorende belasting van de ouders zou het slagen van de plaatsing van [de minderjarige3] onder druk kunnen komen te staan. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen nader onderzoek nu dat onvermijdelijk de nodige onzekerheid in het leven zal roepen en belastend voor hen zal zijn. Dit geldt temeer nu voor het hof de situatie van de kinderen doorslaggevend is en niet die van de ouders, zodat nader onderzoek in zoverre ook niet ter zake dienend is.
5.1
Ter zitting is namens de ouders ook een beroep gedaan op artikel 6 EVRM, waarbij is gesteld dat op de overheid een onderzoeksplicht rust vanwege de bewijspositie waarin de ouders verkeren. De ouders hebben in dit verband gesteld dat zij noch de middelen, noch de praktische mogelijkheid hebben om zelf een deskundigenonderzoek te laten verrichten. Daaromtrent overweegt het hof dat voormeld artikel 810a lid 2 Rv nu juist in het leven is geroepen vanwege de in het algemeen nadelige bewijspositie waarin ouders verkeren. Met het oog op de belangen van de kinderen en een effectieve rechtsgang zijn evenwel uitzonderingen gemaakt op de verplichting in dat artikel om op verzoek van de ouders een deskundigenonderzoek te gelasten. Dat is naar het oordeel van het hof in overeenstemming met de internationale verplichtingen voortvloeiend uit onder meer genoemd artikel 6 EVRM. Van schending daarvan is dan ook geen sprake en voor zover dat al anders zou zijn is die inbreuk gerechtvaardigd met het oog op zwaarwegende belangen van de kinderen.

6.De slotsom

6.1
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een andere beslissing leidt, betekent het voorgaande dat de beschikking van de rechtbank bekrachtigd dient te worden en de verzoeken van de ouders in hoger beroep dienen te worden afgewezen. Het hof zal daarom beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 juli 2015 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.B. de Groot en M.P. den Hollander en is op 14 februari 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.