ECLI:NL:GHARL:2017:1394

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.197.479/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgregeling en de veiligheid van het kind in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de zorgregeling voor een minderjarig kind, geboren uit een huwelijk dat in 2015 is beëindigd. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de zorgregeling die door de rechtbank Midden-Nederland was vastgesteld. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren. De GI, Samen Veilig Midden-Nederland, heeft zich als belanghebbende gevoegd en is van mening dat de huidige omgang tussen de vader en het kind moet doorgaan.

De procedure in eerste aanleg begon met een echtscheidingsverzoek van de moeder in 2013, waarna de rechtbank een onderzoek door de raad heeft verzocht. De rechtbank heeft in 2014 de echtscheiding uitgesproken en het hoofdverblijf van het kind bij de moeder vastgesteld, terwijl de zorgregeling werd aangehouden. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld die na een opbouwperiode zou ingaan. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om een andere opbouwperiode, terwijl de vader de huidige regeling wil handhaven.

Het hof heeft de zorgen van de moeder over de veiligheid van het kind bij de vader beoordeeld. Het hof concludeert dat de zorgen van de moeder niet worden ondersteund door objectieve gegevens en dat het kind geniet van de contacten met de vader. De moeder's beschuldigingen zijn niet bevestigd door derden, en het hof is bezorgd over de negatieve invloed van de moeder's houding op het kind. Het hof heeft daarom besloten het verzoek van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de GI verantwoordelijk blijft voor de belangen van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.479/01
(zaaknummer rechtbank C/16/349087 / FL RK 13-1721)
beschikking van 14 februari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 20 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 augustus 2016;
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht ingediend namens mr. Neslo van 1 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Neslo van 30 november 2016 met productie(s); en
- een journaalbericht namens mr. De Haan van 16 januari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2017 te Zwolle plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen en namens de GI is de heer [B] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd.
3.2
Het minderjarige kind van partijen, geboren uit de voorhuwelijkse relatie van partijen en destijds erkend door de vader, is [de minderjarige] , geboren te [A] [in] 2012 (hierna: [de minderjarige] ). Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
De moeder heeft op 22 juli 2013 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend. De vader heeft op 5 november 2013 een verweerschrift ingediend dat zelfstandige verzoeken bevat, waartegen de moeder verweer heeft gevoerd.
3.4
Bij beschikking van 28 mei 2014, hersteld bij beschikking van 3 juli 2014, heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen over het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de zorgregeling. Daarbij is een voorlopige zorgregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige] waarbij de duur en de frequentie zal worden bepaald door [C] te [A] , met een minimum van eenmaal per twee weken gedurende één uur.
3.5
De raad heeft op 12 augustus 2014 rapport uitgebracht en daarin geadviseerd om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder te bepalen, vooralsnog geen contactregeling vast te stellen tussen [de minderjarige] en de vader en de behandeling aan te houden voor een periode van zes maanden teneinde de ouders de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode hulpverlening in te roepen.
3.6
Bij beschikking van 11 december 2014 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben en de beslissing over de zorgregeling aangehouden waarbij partijen door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om binnen zes maanden inlichtingen te verstrekken over de stand van zaken met betrekking tot de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
3.7
De echtscheidingsbeschikking is op 18 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk van partijen is geëindigd.
3.8
Partijen hebben de rechtbank vanaf medio 2015 door middel van journaalberichten geïnformeerd omtrent de ontwikkelingen aangaande de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de volgende zorgregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige] , die na een opbouwperiode van
drie maandendient plaats te vinden, in welke opbouwperiode de GI de duur en de frequentie van de contacten zal bepalen:
- eenmaal per veertien dagen, telkens van vrijdag tot zondag, waarbij de definitieve
tijden in overleg met de GI worden afgesproken;
- iedere week een doordeweekse dag uit school tot de volgende dag naar school, waarbij
de dag in overleg met de GI wordt afgesproken, en
- de helft van de vakanties en feestdagen, in overleg met de GI af te spreken.
De rechtbank heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, een opbouwperiode van
twaalf maandenvast te stellen, dan wel een periode die het hof redelijk en passend acht, voordat uitvoering wordt gegeven aan de door de rechtbank vastgestelde (reguliere) omgangsregeling.
4.2
De vader verzoekt het hof om het door de moeder ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren, althans dat af te wijzen, althans een regeling vast te stellen die het hof redelijk acht.
4.3
De GI is - kort gezegd - van mening dat de structurele omgang tussen de vader en [de minderjarige] zoals deze nu plaatsvindt, doorgang moet vinden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling).
5.2
In het onderhavige geval is gebleken dat een vergelijk tussen de ouders niet mogelijk is. Zij verschillen van mening over de duur van de opbouw van de in geschil zijnde zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] . Het hof zal daarom de beslissing nemen die hem in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt en overweegt daartoe als volgt.
5.3
De opbouwregeling zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgesteld is inmiddels verstreken en partijen hebben daarna, naar zij hebben toegelicht, uitvoering gegeven aan de door de rechtbank aansluitend aan de periode van opbouw bepaalde 'reguliere' regeling als hiervoor onder 3.10 omschreven, inhoudend kort gezegd eens per twee weken een weekend en iedere week een doordeweekse dag alsmede een deel van de vakanties. De moeder heeft daar echter grote moeite mee en heeft ter zitting haar verzoek aldus toegelicht dat zij terug wil naar de (begeleide) omgang zoals die gold in de opbouwperiode. Zij heeft daartoe haar zorgen herhaald, betreffende met name dat [de minderjarige] mogelijk door de vader wordt geslagen. Ook heeft zij gesteld dat de omgang met de vader zorgt voor spanning en weerstand bij [de minderjarige] . De moeder stelt verder dat met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling [de minderjarige] in een situatie wordt geplaatst waarbij het onzeker is of die situatie wel veilig is voor hem. Zij is van mening dat daarom de vader over een langere periode moet laten zien dat hij [de minderjarige] niet (meer) slaat. De vader betwist ten stelligste dat hij [de minderjarige] slaat of in het verleden heeft geslagen. Hij wijst er op dat door vele instanties is geluisterd, gekeken en onderzoek is gedaan, doch tot op heden geen bewijs is gevonden en geleverd dat de aanhoudende beschuldigingen van de moeder op waarheid berusten. De vader is verdrietig over de gang van zaken en naar eigen zeggen 'aan het eind van zijn Latijn'.
5.4
Het hof stelt vast dat de zorgen van de moeder over de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader niet worden gesteund door objectief verifieerbare gegevens of anderszins worden bevestigd. De moeder heeft ter onderbouwing van haar zorgen verwezen naar haar eigen ervaringen met de vader, maar zij heeft die ervaringen niet nader toegelicht of geconcretiseerd. De GI heeft over hetgeen de moeder stelt geen zorgen en beoordeelt de opvoedingsvaardigheden van de vader als voldoende. Op grond van de thans beschikbare gegevens kan het hof de zorgen van de moeder over de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader dan ook niet onderschrijven, in tegendeel: uit de informatie van de GI blijkt juist dat [de minderjarige] het fijn vindt bij zijn vader en geniet van de contacten die hij met hem heeft. Het hof vindt het wel zorgelijk, met het oog op het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] , dat er vooralsnog geen verbetering is ontstaan in de slechte verstandhouding tussen partijen en dat daar tot op heden ook geen zicht op is. Beide partijen hebben in dit verband ter zitting verklaard dat zij geen enkele hoop meer hebben op verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding. Het hof heeft bij deze patstelling met name zorgen over de houding van de moeder. Zij persisteert bij haar beschuldigingen aan het adres van de vader, ondanks dat die niet door derden konden worden bevestigd, en onderbouwt die niet. De indruk ontstaat daarom dat de moeder bij haar weerstand tegen de omgang tussen [de minderjarige] en de vader het belang van [de minderjarige] bij een ongecompliceerde omgang met zijn vader uit het oog verliest. De moeder gaat eraan voorbij dat [de minderjarige] zelf geniet van de contacten met zijn vader en lijkt erop aan te sturen de vader uit het leven van (haar zelf en) [de minderjarige] te weren. Dat is naar het oordeel van het hof een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft behoefte aan een vrij en onbelast contact met beide ouders maar krijgt daar op dit moment van de moeder geen ruimte voor. De aanhoudende strijd zorgt daarbij voor onrust en spanningen waar [de minderjarige] ongetwijfeld het nodige van meekrijgt. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de uitlatingen die [de minderjarige] heeft gedaan over het geslagen worden door de vader, voortkomen uit het feit dat hij klem zit en in een loyaliteitsconflict is komen te verkeren. Het schadelijke effect daarvan voor [de minderjarige] moge duidelijk zijn.
5.5 Het voorgaande betekent dat het hof geen aanleiding ziet het verzoek van de moeder toe te wijzen. Aangezien voorts vast staat dat momenteel uitvoering wordt gegeven aan de zorgregeling, met uitzondering van een enkele keer toen [de minderjarige] volgens de moeder grieperig was (hetgeen hij overigens ook bij de vader kan zijn), ziet het hof op dit moment geen aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een dwangmiddel op te leggen (artikel 1:253a lid 5 BW). Het hof gaat er hierbij wel van uit dat de GI overeenkomstig zijn wettelijke taak zal toezien op de belangen van [de minderjarige] en zo nodig de maatregelen zal treffen die hem gerade voorkomt.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de moeder faalt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 20
mei 2016 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.B. de Groot en R. Feunekes en is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2017 in bijzijn van de griffier.