In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur een tegemoetkoming in het belastbare inkomen van belanghebbende heeft opgenomen. Deze tegemoetkoming is ontvangen in het kader van een collectieve compensatieregeling voor kosten die in verband met levensverzekeringen zijn gemaakt. Belanghebbende betwist dat deze tegemoetkoming terecht tot zijn belastbare inkomen is gerekend.
De feiten zijn als volgt: belanghebbende heeft in 1995 en 2000 levensverzekeringen afgesloten bij [A]. In 2012 ontving hij een tegemoetkoming van € 589, die na inhouding van loonheffingen aan hem is uitbetaald. De inspecteur heeft deze tegemoetkoming als belastbaar inkomen aangemerkt, wat door belanghebbende wordt betwist. Het Hof oordeelt dat de inspecteur dit terecht heeft gedaan, omdat de levensverzekeringen als lijfrenten zijn aangemerkt en de uitkeringen daaruit belast zijn, ongeacht of deze in één bedrag worden uitgekeerd.
Het Hof wijst ook de stelling van belanghebbende af dat het in rekening brengen van de tegemoetkoming in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, en stelt dat de rechter niet bevoegd is om de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.