In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 februari 2015 een beroep van de betrokkene ongegrond verklaarde. De betrokkene, werkzaam als wijkverpleegkundige, kreeg een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het rijden op 11 april 2014. De betrokkene ontkent niet dat zij deze gedraging heeft verricht, maar beroept zich op de omstandigheden waaronder dit gebeurde. Ze was op dat moment bezig met een grote ronde en had een cliënt die in een zorgwekkende toestand verkeerde. Na haar bezoek aan deze cliënt ontving ze een telefoontje van hem, wat haar in een dilemma bracht. De verkeerssituatie liet het niet toe om haar auto veilig aan de kant te zetten, waardoor ze besloot de telefoon op te nemen en te zeggen dat ze zou terugbellen.
De kantonrechter oordeelde dat de betrokkene niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de situatie zo bedreigend was dat ze direct moest antwoorden. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze onder de gegeven omstandigheden niet anders kon handelen. Het hof wijst erop dat de betrokkene, hoewel ze zich zorgen maakte om haar cliënt, niet heeft aangetoond dat het niet mogelijk was om haar voertuig op een veilige manier stil te zetten. De omstandigheden die de betrokkene aanvoert, zoals haar beroepsgeheim, veranderen niets aan de verplichting om de verkeersregels na te leven. Het hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de vastgestelde sanctie af te wijken.