ECLI:NL:GHARL:2017:11530

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
21-001329-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis wegens onwettige combinatie van hoofdstraffen in een strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte had op 9 maart 2017 beperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 februari 2017, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Het hof oordeelde dat de rechtbank een combinatie van hoofdstraffen had opgelegd die volgens de wet niet is toegestaan. De intrekking van het hoger beroep door de verdachte op 19 oktober 2017 was te laat, maar het hof oordeelde dat het strafvorderlijk belang een onderzoek in hoger beroep vorderde. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en taakstraf, en legde een nieuwe gevangenisstraf op van 23 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof bevestigde de overige beslissingen van de rechtbank, waaronder de bewezenverklaring en de schadevergoedingsmaatregelen. De zaak benadrukt de noodzaak van een correcte toepassing van de wet bij het opleggen van straffen en de bescherming van het vertrouwen in het strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001329-17
Uitspraak d.d.: 7 november 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2017 met parketnummer 16-652902-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1994] ,
thans verblijvende in de [P.I. verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 augustus 2017 en 24 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (voor de inhoud van de vordering zie bijlage 1). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.J. Lamers, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte heeft op 9 maart 2017 beperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en daarbij aangegeven dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de veroordeling voor de feiten 1 en 2.
Blijkens de akte intrekking rechtsmiddel is het ingestelde hoger beroep namens verdachte op 19 oktober 2017 ingetrokken. Het hof heeft echter geconstateerd dat de intrekking van het hoger beroep niet tijdig heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 453, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering kan een hoger beroep uiterlijk tot aanvang van de behandeling worden ingetrokken en de behandeling van het hoger beroep van verdachte is reeds aangevangen met de pro forma behandeling ter terechtzitting van 11 augustus 2017.
Ter terechtzitting op 24 oktober 2017 is namens en door verdachte aangegeven dat hij geen belang meer heeft bij de voortzetting van het onderzoek naar die feiten in hoger beroep en heeft hij het hof primair verzocht hem niet ontvankelijk in zijn hoger beroep te verklaren. Ook het primaire standpunt van het openbaar ministerie is dat een inhoudelijke behandeling niet meer behoeft plaats te vinden, omdat verdachte geen belang heeft bij de voortzetting van het onderzoek naar die feiten in hoger beroep.
Het hof leidt uit de intrekking af dat de verdachte geen belang meer heeft bij het onderzoek in hoger beroep. Zo een geval moet op één lijn worden gesteld met het geval waarin het door of namens de verdachte ingestelde hoger beroep vóór de aanvang van de behandeling daarvan is ingetrokken, echter alleen dan wanneer moet worden geoordeeld dat ook overigens geen belang van strafvordering het onderzoek in hoger beroep vordert.
Aan de laatstgenoemde voorwaarde is in het onderhavige geval evenwel niet voldaan nu het hof ambtshalve heeft geconstateerd dat de rechtbank een combinatie van hoofdstraffen heeft opgelegd die volgens de wet niet is toegestaan.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van de onder 1, 2, 4, en 5 bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte ter zake van bovengenoemde bewezen verklaarde feiten een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis opgelegd. In artikel 9, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht is evenwel bepaald dat de rechter tevens een taakstraf kan opleggen in geval van veroordeling tot gevangenisstraf of hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt. Nu de rechtbank verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel 12 maanden bedraagt, was oplegging van tevens een taakstraf niet mogelijk.
Het hof is om die reden van oordeel dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Verdachte wordt niet niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte heeft op 9 maart 2017 beperkt hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank van 24 februari 2017 en daarbij aangegeven dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de veroordeling voor de feiten 1 en 2.
Het hof verenigt zich, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van de dader en de gegeven beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede de daarbij behorende schadevergoedingsmaatregelen, alsook de bij deze beslissingen gegeven motiveringen. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre met overneming van de gronden bevestigen.
Ten aanzien van het deel van de strafoplegging inhoudende de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde taakstraf, zal het vonnis waarvan beroep in zoverre worden vernietigd om de hiervoor genoemde reden.
Het voorgaande brengt verder mee, dat het hof, nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde feiten een combinatie van hoofdstraffen is uitgesproken en het hof het vonnis zal vernietigen ten aanzien van het hiervoor genoemde deel van die strafoplegging, naast de bepaling van een andere hoofdstraf voor de feiten 1 en 2, op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering ook de hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 4 en 5 bewezenverklaarde zal bepalen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft subsidiair (voor het geval verdachte niet niet-ontvankelijk in het hoger beroep wordt verklaard) gevorderd dat aan verdachte (naar het hof heeft begrepen: voor alle door de rechtbank bewezenverklaarde feiten) een gevangenisstraf conform het vonnis van de rechtbank dient te worden opgelegd. Op grond van artikel 14c, tweede lid, onder 14, van het Wetboek van Strafrecht zou als bijzondere voorwaarde dienen te worden opgelegd dat verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis moet verrichten.
De verdediging heeft, eveneens subsidiair, het standpunt ingenomen zich te kunnen vinden in deze subsidiaire vordering van de advocaat-generaal. Ook de verdediging heeft daarbij kennelijk het oog gehad op alle in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten.
Bepaling van de hoofdstraf met betrekking tot de feiten 1 en 2
Het hof is van oordeel dat de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg is gebleken.
Verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan internetoplichting. Het principe
van Marktplaats is mede gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen koper en verkoper
en kan alleen op basis van dit onderling vertrouwen functioneren. Verdachte heeft met zijn
handelen schade aan dit vertrouwen en financiële schade aan de slachtoffers toegebracht.
Daarnaast heeft verdachte fors misbruik gemaakt van, met name, de identiteitsgegevens van
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Uit het dossier als ook uit de door hen opgestelde e-
mailberichten blijkt dat zij hierdoor veel hinder hebben ondervonden en veel tijd kwijt zijn
geweest aan het zuiveren van hun naam. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan. Naar het oordeel van het hof is een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende reactie op de bewezen verklaarde feiten.
Het hof vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden. Daarbij is tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat nog een hoofdstraf moet worden bepaald ter zake van de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten 4 en 5 die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
De rechtbank heeft verdachte voor alle bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank nog een taakstraf voor de duur van 240 uren, bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor reeds geoordeeld, kan de door de rechtbank opgelegde straf niet in stand blijven. Ook de subsidiaire vordering zoals door de advocaat-generaal gedaan kan naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. Met het opleggen van deze straf zou immers worden voorbij gegaan aan de strekking van artikel 9 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht en zou in feite, in strijd met dat artikel, alsnog een niet toegestane combinatie van hoofdstraffen worden opgelegd.
Het hof oordeelt als volgt. Verdachte heeft het hoger beroep willen intrekken, hij kan zich (alsnog) vinden in de door de rechtbank opgelegde straf en hij heeft het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf bijna in zijn geheel uitgezeten. Gezien die omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte er, voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, geen nadeel van mag ondervinden dat de rechtbank deze niet mogelijke combinatie van hoofdstraffen heeft opgelegd. Anderzijds is het hof van oordeel dat verdachte er ook geen voordeel van hoeft te hebben.
Bezien in het licht van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden ter zake van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten passend en geboden is. Het hof kan aan verdachte geen taakstraf opleggen en zoekt de compensatie daarvoor in de langere duur van die gevangenisstraf. Wel zal het hof eveneens een groter gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen, te weten 11 maanden, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden, zoals deze door de rechtbank waren opgelegd. Daarmee wordt beoogd verdachte van recidive te weerhouden.
Bepaling van straf op de voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de feiten 4 en 5
Bij het vonnis waarvan beroep is een combinatie van hoofdstraffen opgelegd voor ook de niet aan het hoger beroep onderworpen misdrijven. Dit vonnis wordt in zoverre gedeeltelijk vernietigd. Het hof zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, beslissen dat het gedeelte van de hoofdstraf dat de rechtbank wordt geacht in haar vonnis te hebben opgelegd voor die feiten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand betreft, met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 231b en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart verdachte ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, alleen ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
23 (drieëntwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
11 (elf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- veroordeelde zich moet melden bij Reclassering Nederland op het adres
[adres] . Veroordeelde dient zich te melden zolang en zo
vaak als Reclassering Nederland nodig acht.
- veroordeelde mag gedurende de volledige proeftijd op geen enkele wijze contact leggen
met de gedupeerden/slachtoffers, zoals genoemd in het door het hof bevestigde vonnis.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5.
Bepaalt de straf op de voet van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering als volgt:

een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Overig
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
Aldus gewezen door
mr. C.M.E. Lagarde, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. A. van Maanen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 7 november 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 7 november 2017.
Tegenwoordig:
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal,
mr. D. Mientjes, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.