5.3.Grieven II tot en met IV in principaal appel en grief II in incidenteel appel
De grieven II tot en met IV in het principaal appel en grief II in het incidenteel appel betreffen alle de beoordeling van het gedrag van partijen voor zover dat aanleiding heeft gegeven tot het tussen hen gerezen arbeidsconficht. Het hof zal deze grieven gezamenlijk beoordelen.
5.3.1.De ontbinding van de arbeidsovereenkomst als zodanig staat in dit hoger beroep niet ter discussie. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag in hoeverre het aan ieder van hen toe te rekenen gedrag aanleiding heeft gegeven tot die ontbinding, alsmede wat de daaraan te verbinden consequenties zijn.
5.3.2[geïntimeerde] is in 2002 als directeur in de organisatie van DZAP binnengekomen en heeft sindsdien een leidinggevende positie binnen het bedrijf. Op meerdere plaatsen kwalificeert [geïntimeerde] die positie als “tweede man”. Uit de context waarin dit begrip in de stukken wordt gebruikt begrijpt het hof dat [geïntimeerde] daarmee bedoelt dat hij, hoewel geen directeur/eigenaar, jegens het personeel en derden wel gezag en zeggenschap had. DZAP heeft de kwalificatie tweede man weersproken, volgens haar was dat hooguit de beleving van [geïntimeerde] en zulks ten onrechte.
5.3.3Onder de vorige (middelijk) eigenaar [directeur/eigenaar] (hierna: [directeur/eigenaar] ) waren naast [geïntimeerde] nog twee personen lid van het managementteam, te weten [X] en [Y] . Volgens [geïntimeerde] waren ook zij “tweede man”, zij het ieder met een eigen aandachtsgebied. Die situatie leverde, aldus [geïntimeerde] , meerdere jaren goede verhoudingen op waarin ook hij goed functioneerde. Ter zitting bij het hof heeft [geïntimeerde] dat als volgt verwoord:
“het voelde als mijn eigen bedrijf”.
5.3.4Het onderhavige geschil wordt er onder meer door gekenmerkt dat er in januari 2012 een verandering is geweest in het management. Op verzoek van [directeur/eigenaar] trad de heer [Z] (hierna: [Z] ) toe tot de organisatie. [Z] is daarbij leiding gaan geven aan de drie genoemde leden van het managementteam. Op dat moment was [directeur/eigenaar] nog steeds (middelijk) aandeelhouder van DZAP. Bij [geïntimeerde] , [Y] en [X] bestond de wens om op enig moment de aandelen DZAP te verwerven. [directeur/eigenaar] heeft echter besloten om die aandelen in 2014 over te dragen aan [Z] , althans aan een vennootschap die volledig toebehoorde aan [Z] . Deze aandelenoverdracht heeft bij [geïntimeerde] tot frustratie geleid. Ter zitting verklaart hij daarover:
“Ik was ontzettend boos dat ik gepasseerd werd, maar ik ging ervoor om het succesvol te maken met [Z] ”.
5.3.5Deze frustratie is daarna bij [geïntimeerde] toegenomen doordat de andere twee MT-leden, [Y] en [X] , wel gingen participeren in het aandelenkapitaal. Over de aanleiding tot en de gang van zaken rond deze aandelenoverdracht verschillen partijen van mening. Vast staat echter dat [Z] in het voorjaar van 2015 [Y] en [X] ieder voor 10% heeft doen participeren in het aandelenkapitaal van DZAP, terwijl [geïntimeerde] geen aandeelhouder is geworden.
5.3.6Vast staat eveneens dat de toetreding van [Z] en de gewijzigde eigenaarsverhoudingen hebben geleid tot een andere wijze van leidinggeven en andere zeggenschapsverhoudingen. De positie van [geïntimeerde] was niet langer meer die van, in zijn eigen woorden, tweede man. Hij maakte geen deel uit van de vergadering van aandeelhouders terwijl de andere twee MT-leden dat wel deden en de nieuwe directeur [Z] had een andere stijl van leidinggeven dan [directeur/eigenaar] . Naar het hof uit de stellingen van partijen over en weer begrijpt was [Z] directiever dan [directeur/eigenaar] , in ieder geval jegens [geïntimeerde] .
5.3.7Niet geheel onbegrijpelijk had [geïntimeerde] , door wie, in zijn eigen beleving, DZAP gedurende vijftien jaar tijd een florerende onderneming was gemaakt, moeite met die wijzigingen. Naar het oordeel van het hof zijn deze nieuwe verhoudingen de voedingsbodem geworden voor de verslechterende verhoudingen. In de jaren 2015 en 2016 hebben partijen nog wel getracht door middel van onder meer mediation tot een ontspanning van die verhoudingen te komen maar dat is niet gelukt. Wel toont het dossier een reeks van gebeurtenissen waarin de handelwijze of uitlatingen van de ene partij reacties van de andere partij hebben uitgelokt en omgekeerd. Daarbij getuigen die reacties van zowel [geïntimeerde] als DZAP niet steeds van terughoudendheid en verstandig optreden. Van [geïntimeerde] had mogen worden verlangd dat hij zich eerder en beter had neergelegd bij de nieuwe verhoudingen binnen DZAP. Anderzijds had van DZAP verwacht mogen worden dat zij meer aandacht en begrip had getoond voor [geïntimeerde] in zijn gewijzigde positie, na vijftien jaren goed functioneren . Dat laatste geldt te meer daar de arbeidsverhoudingen in relatief korte tijd verslechterden. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een negatieve ontwikkeling waaraan geen van beide partijen een halt heeft weten toe te roepen.
5.3.8Naar het oordeel van het hof is de verstoorde arbeidsrelatie daarmee het gevolg van verwijtbaar gedrag aan de zijde van beide partijen, waarbij tot zover van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van een van beide partijen in onvoldoende mate kan worden gesproken.
5.3.9Het hof is echter wel van oordeel dat het op 8 december 2016 plotseling op non-actief stellen van [geïntimeerde] disproportioneel was en in strijd met de subsidiariteit die DZAP in acht had moeten nemen. Zo had in het licht van de hiervoor geschetste ontwikkelingen een laatste schot voor de boeg meer voor de hand gelegen dan een schorsing die zeker voor een leidinggevende functionaris beschadigend werkt. Uit de brief e-mail waarin de op non-actiefstelling wordt meegedeeld volgt dat de reden daarvoor is:
- [Z] krijgt van een MT-collega informatie over gedragingen en opmerkingen van [geïntimeerde] ,
- opmerkingen van collega 's over gedragingen en de opstelling van [geïntimeerde] in ‘de afgelopen periode’
,- een opdrachtgever wenst [geïntimeerde] niet langer bij besprekingen,
- ‘de fase waarin DZAP zat’ en ‘de effecten’ die dit op DZAP en haar medewerkers heeft of kon hebben.
5.3.10De brief wordt erdoor gekenmerkt dat de verhoudingen van de achterliggende periode worden gekwalificeerd zonder dat concrete nieuwe feiten en/of risico’s worden genoemd. Uit de brief volgt dat de arbeidsverhouding is verstoord, maar dat dit een al langere tijd bestaande en slepende situatie is. Dat DZAP op grond daarvan een beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreefde op grond van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij die arbeidsverhouding laat voortduren (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW), is begrijpelijk. Het zonder voorafgaand overleg op non-actiefstellen van één van de vooraanstaande personen binnen de organisatie is echter zodanig diffamerend en beschadigend voor [geïntimeerde] dat dat niet gerechtvaardigd was. Kennelijk vormden de genoemde schorsinggronden ook in de ogen van DZAP (terecht) geen reden voor een ontslag op staande voet en was de schorsing evenmin nodig voor nader onderzoek. Op non-actiefstelling is onder die omstandigheden een disproportionele maatregel die een ernstig verwijtbaar aan DZAP toe te rekenen handelen oplevert.
5.3.11Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusies:
- tussen partijen was sprake van een zodanig verstoorde arbeidverhouding dat van DZAP in redelijkheid niet kon worden geverg dat zij die arbeidsverhouding liet voortduren (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW);
- van ernstig verwijtbaar gedrag aan de zijde van [geïntimeerde] kan niet worden gesproken;
- van ernstig verwijtbaar gedrag aan de zijde van DZAP kan wel worden gesproken zij het dat dit bestaat in een disproportioneel handelen door de op non-actiefstelling, dat in de tijd gezien volgde op de hiervoor omschreven ontwikkelingen.
5.3.12Het vorenstaande brengt tevens mee dat aan [geïntimeerde] wel een transitievergoeding toekomt. Aan de wettelijke vereisten voor de toekenning van een dergelijke vergoeding is voldaan en, voor zover in deze zaak van belang, is ook van een ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] geen sprake. In zoverre faalt grief IV in het principaal appel.
5.3.10Nu wel sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen door DZAP kan [geïntimeerde] tevens aanspraak maken op een billijke vergoeding, zij het dat de hoogte daarvan wordt beïnvloed door de omstandigheid dat het ernstig verwijtbare handelen van DZAP het sluitstuk vormde van een handelen over en weer waarin ook [geïntimeerde] zijn aandeel heeft gehad. Om die reden komt het hof tot het oordeel dat de omvang van die billijke vergoeding dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 40.000,- bruto. In zoverre faalt grief II in het principaal appel, slaagt grief III in het principaal appel ten dele en faalt grief II in het incidenteel appel.