ECLI:NL:GHARL:2017:11487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
21-002184-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening door rechtspersoon en de verhouding tot Unierechtelijke beginselen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het niet tijdig openbaar maken van de jaarrekening over het boekjaar 2012, zoals voorgeschreven in artikel 394 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De verdediging voerde aan dat deze verplichting in strijd was met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de artikelen 7 en 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening niet in strijd is met het Unierecht en dat de verdachte zich niet kan beroepen op de bescherming van het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en heeft haar veroordeeld tot een geldboete van € 900,-. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de advocaat-generaal en griffier, waarbij de verdachte niet aanwezig was.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002184-16
Uitspraak d.d.: 22 december 2017
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel van 4 april 2016 met parketnummer 08-993013-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 december 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte door haar raadslieden, mr. R. Oude Breuil en mr. D.G.J. Sanderink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
dat zij in de gemeente Zwartewaterland, althans in Nederland, (als rechtspersoon) niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar 2012, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op of omstreeks 25 september 2014, althans 1 februari 2014, voormelde jaarrekening nog niet openbaar was gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister van de plaats waar zij volgens haar statuten haar zetel heeft, te weten het handelsregister dat gehouden wordt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
dat zij in
de gemeente Zwartewaterland, althans inNederland,
(als rechtspersoon
)niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar 2012, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op of omstreeks 25 september 2014,
althans 1 februari 2014,voormelde jaarrekening nog niet openbaar was gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister van de plaats waar zij volgens haar statuten haar zetel heeft, te weten het handelsregister dat gehouden wordt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplichting om de jaarrekening te deponeren bij de Kamer van Koophandel in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarmee is het ook in strijd met de artikelen 7 en 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dit heeft tot gevolg dat artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing moet blijven en dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar het requisitoir van de officier van justitie, primair op het standpunt gesteld dat de plicht tot publicatie van de jaarrekening niet valt onder de reikwijdte van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Daarnaast heeft de advocaat-generaal gesteld dat, indien er sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM of artikel 7 van het Handvest, deze inbreuk gerechtvaardigd is.
De advocaat-generaal heeft voorts nog aangevoerd dat de verdediging niet concreet heeft gemaakt waaruit de schending van de privacy zou bestaan.
Het oordeel van het hof
Inbreuk op artikel 7 en/of 16 van het Handvest
Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Dat is hier het geval, gelet op de Europeesrechtelijke oorsprong van de in artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek geregelde verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening.
Verder zijn de volgende bepalingen van het Handvest in dit geval van belang:
Artikel 7 van het Handvest dat bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 16 van het Handvest dat bepaalt dat de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Artikel 52, eerste lid, van het Handvest dat bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest verankerde rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen en dat met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel slechts beperkingen kunnen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 52, derde lid, van het Handvest dat bepaalt dat, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
Het hof neemt als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1798 (NJ 1993, 550). Uit dit arrest volgt dat een rechtspersoon zich in een geval als het onderhavige niet op artikel 8 EVRM kan beroepen omdat de plicht tot openbaarmaking van de jaarrekening zich slechts uitstrekt tot niet onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallende gegevens.
Naar het oordeel van het hof is dit uitgangspunt, anders dan de raadsman heeft bepleit, niet onverenigbaar met de arresten
Société Colas Est [1] en
Roquette Frères [2] . In deze arresten ging het om de vraag of een bedrijfsruimte ook onder het begrip ‘woning’, zoals gehanteerd in het EVRM en het Handvest, kon vallen. Uit deze arresten volgt naar het oordeel van het hof – voor zover hier van belang – niet meer dan dat (ook) een rechtspersoon, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een beroep op artikel 8 EVRM of artikel 7 van het Handvest kan toekomen. Ook de Hoge Raad ontkent in het bovengenoemde arrest echter niet dat aan rechtspersonen in beginsel een beroep op artikel 8 EVRM kan toekomen. Wel volgt uit het oordeel van de Hoge Raad dat een beroep op het recht op bescherming van privéleven niet kan slagen, voor zover het de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening betreft.
Ook het door de raadsman aangehaalde arrest
Varec [3] dient naar het oordeel van het hof in dit licht te worden bezien: het begrip privéleven mag niet zo worden uitgelegd dat de beroeps- of handelsactiviteiten van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zouden zijn uitgesloten. [4]
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden waarom aan de verdachte ten aanzien van de in de jaarrekening opgenomen gegevens, in afwijking van voornoemd arrest van de Hoge Raad, een beroep op artikel 8 EVRM zou toekomen. Het hof onderschrijft niet de door de raadsman in hoger beroep betrokken stelling dat de enkele verplichting tot openbaarmaking al onverenigbaar is met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ook overigens is naar het oordeel van het hof in dit geval niet gebleken dat deponering van de jaarrekening onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM valt.
Het hof komt tot eenzelfde oordeel ten aanzien van artikel 7 van het Handvest. Het hof ziet, mede gelet op het bepaalde in artikel 52, derde lid, van het Handvest, geen reden om aan te nemen dat wat betreft de openbaarmaking van de jaarrekening onder artikel 7 van het Handvest een ander beschermingsniveau zou moeten gelden dan onder artikel 8 EVRM.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat openbaarmaking van de jaarrekening ook een schending van artikel 16 van het Handvest oplevert, aangezien in dit artikel het beginsel van bescherming van zakengeheimen besloten ligt.
Ook hier is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat reeds de enkele verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening tot gevolg heeft dat de verdachte zakengeheimen zou moeten prijsgeven.
Gerechtvaardigde inbreuk artikel 7 van het Handvest
Ook indien het openbaar maken van de jaarrekening (wel) een aantasting van artikel 7 en/of artikel 16 van het Handvest zou opleveren, is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging niet kan slagen.
Het evenredigheidsbeginsel van artikel 52, eerste lid, van het Handvest brengt mee dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder mogen gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.
Het hof stelt in dit verband voorop dat de regeling van het deponeren van jaarrekeningen van vennootschappen gericht is op openbaarheid van de jaarrekening en de bescherming van crediteuren en andere derden, hetgeen ook voortvloeit uit de vierde EG-richtlijn betreffende de jaarrekening (Richtlijn 78/660/EEG en de opvolger van deze richtlijn, Richtlijn 2013/34/EU). Voorts blijkt uit deze richtlijnen dat het nodig is dat gelijke eisen worden gesteld aan de omvang van de door concurrerende vennootschappen openbaar te maken financiële gegevens. Het voorgaande is een doelstelling van algemeen belang en dient ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De raadsman heeft gesteld dat de informatie in de jaarrekening te summier en te gedateerd zou zijn om bovenstaande doelstelling te bereiken. Het hof overweegt hierover dat de verplichting tot openbaarmaking ertoe strekt om derden tot op zekere hoogte inzage in (de financiële situatie van) de onderneming te bieden en hen zo te beschermen. De verplichting strekt er niet toe derden een zo volledig mogelijk beeld van de onderneming te geven. De verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening is naar het oordeel van het hof geschikt om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. Dat door derden soms nadere informatie wordt gevraagd, zoals door de raadsman betoogd, doet aan die geschiktheid niet af.
Wat betreft de noodzaak heeft de raadsman aangevoerd dat de doelstelling ook verwezenlijkt kan worden door een informatieverplichting die inhoudt dat de jaarrekening op het kantoor van de vennootschap ingezien kan worden of kan worden opgevraagd bij de vennootschap. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat met deze – door de raadsman slechts globaal aangeduide – manier van verstrekken van informatie de hiervoor omschreven doelstelling, die juist gericht is op openbaarheid, even doeltreffend zou kunnen worden verwezenlijkt als met de verplichte openbaarmaking van de jaarrekening.
Wat ten slotte de eventuele onevenredigheid (in enge zin) betreft overweegt het hof dat de wetgever een belangafweging heeft gemaakt tussen de door de verplichting tot openbaarmaking gediende belangen, waaronder de rechten en vrijheden van anderen, en de – eventuele – inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever daarbij – uitgaande van de geschiktheid en de doeltreffendheid van de verplichting tot openbaarmaking alsmede van de aard van de openbaar te maken gegevens – in redelijkheid tot de huidige regeling kunnen komen, en is niet aannemelijk geworden dat de regeling de grenzen van hetgeen strikt noodzakelijk is overschrijdt of dat de verdachte onevenredig in haar belangen wordt getroffen door de verplichting tot openbaarmaking van haar jaarrekening, zoals geregeld in artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof ziet dan ook geen reden die bepaling buiten toepassing te laten.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 394, derde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van de verdachte en haar financiële draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 900,- (negenhonderd euro).

Aldus gewezen door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. M. Barels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T. Faber, griffier,
en op 22 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 22 december 2017.
Tegenwoordig:
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. J.J.T.M. Pieters, advocaat-generaal,
mr. C.M.M. van der Waerden, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.EHRM 16 april 2002, nr. 37971/97, ECLI:NL:XX:2002:AE4682.
2.HvJEU 22 oktober 2002, C-94/00, ECLI:EU:C:2002:603.
3.HvJEU 14 februari 2008, C-450/06, ECLI:EU:C:2008:91.
4.Zie: rov. 48 en de verwijzing op die plaats naar jurisprudentie van het EHRM waaronder het hiervoor vermelde arrest EHRM 16 april 2002, nr. 37971/97, ECLI:NL:XX:2002:AE4682 (Société Colas Est e.a. t. Frankrijk).