Beoordeling
1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld en dat de officier van justitie daarom terecht dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de officier van justitie ten onrechte niet is overgegaan tot het horen van de gemachtigde of zijn betrokkene.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
4. De gemachtigde heeft in het beroepschrift bij de kantonrechter gesteld dat de betrokkene de inleidende beschikking niet heeft ontvangen.
5. Volgens vaste administratiefrechtelijke jurisprudentie dient het bestuursorgaan, in geval van verzending van besluiten of rechtens van belang zijnde documenten, aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
6. Het CJIB draagt zorg voor de verzending van de inleidende beschikking aan de betrokkene. Het hof heeft in het arrest van 23 december 2009 (WAHV 200.026.479, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHLEE:2009:BP3020) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van het CJIB bij de verzending van stukken, de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 7. Gegeven het hiervoor vermelde uitgangspunt, ligt het vervolgens op de weg van de betrokkene om de ontvangst van de inleidende beschikking op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De betrokkene is daar niet in geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst door de betrokkene is daartoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de inleidende beschikking als onbestelbaar retour is gekomen en de stukken ook overigens niets behelzen waaruit kan blijken dat de inleidende beschikking de betrokkene niet heeft bereikt, moet het ervoor worden gehouden dat de betrokkene deze heeft ontvangen.
8. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 22 oktober 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 3 december 2013. Het beroepschrift is gedateerd 7 maart 2014 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op 7 maart bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld. In een zodanig geval kan het beroep ontvankelijk worden geacht als de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het ligt op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
9. Ingevolge artikel 7:16 van de Awb in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Wahv moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 van de Awb worden afgezien indien, voor zover hier van belang, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
10. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in het administratief beroepschrift van 7 maart 2014 heeft verzocht om te worden gehoord door de officier van justitie. Gelet op dit verzoek mocht de officier van justitie niet afzien van het horen van de betrokkene dan wel diens gemachtigde. Hierdoor is de betrokkene de gelegenheid ontnomen om omstandigheden naar voren te brengen die kunnen meebrengen dat het administratief beroep, ondanks de overschrijding van de beroepstermijn, toch ontvankelijk zou moeten worden geacht. De kantonrechter heeft dit niet onderkend. De beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie kunnen daarom niet in stand worden gelaten en moeten worden vernietigd.
11. De (gemachtigde van de) betrokkene heeft in geen enkel stadium van de procedure omstandigheden gesteld die mee zouden kunnen brengen dat het administratief beroepschrift ondanks overschrijding van de beroepstermijn ontvankelijk zou moeten worden geacht. Daarom zal het hof het administratief beroepschrift niet-ontvankelijk verklaren.
12. Vervolgens is de vraag aan de orde of aanleiding bestaat voor vergoeding van de proceskosten van de betrokkene. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de gemachtigde in geen enkel stadium van de procedure omstandigheden naar voren gebracht die verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zouden kunnen meebrengen, terwijl hij klaagt dat de officier van justitie hem daar geen gelegenheid voor heeft gegeven. Nog daargelaten dat van een professioneel gemachtigde die te laat beroep instelt redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij uit eigen beweging omstandigheden naar voren brengt die een termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen doen zijn, had hij dat in ieder geval bij de kantonrechter kunnen doen. Nu de gemachtigde ook in hoger beroep niet zodanige omstandigheden naar voren heeft gebracht, kan het optreden van de gemachtigde niet redelijkerwijs geacht te worden de belangen van de betrokkene te dienen. Daarom zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.