ECLI:NL:GHARL:2017:11358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
200.228.421/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind na eerdere negatieve opvoedingsbeoordelingen van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind, [de minderjarige3], geboren op 20 november 2017. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder een verzoek ingediend voor deze machtiging, nadat de opvoedingsvaardigheden van de ouders in een eerder ouderschapsonderzoek als onvoldoende waren beoordeeld. De ouders, die al eerder twee kinderen in een pleeggezin hebben geplaatst, hebben aangegeven dat zij sinds de laatste beoordeling in 2015 stappen hebben gezet in hun ontwikkeling, waaronder het volgen van therapieën en het verbeteren van hun communicatie. Ondanks deze positieve ontwikkelingen, concludeert het hof dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige3] te waarborgen. Het hof oordeelt dat de veiligheid van het kind voorop staat en dat de ouders eerst moeten bewijzen dat zij in staat zijn om goed voor hun kind te zorgen. De Raad verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen, wat het hof heeft toegewezen. De machtiging tot uithuisplaatsing is verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 22 november 2018, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.421/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/120785 / JE RK 17-454)
beschikking van 21 december 2017
inzake
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudend te Groningen,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],
verder te noemen: de moeder, en
[verweerder],
verder te noemen: de vader,
gezamenlijk verder te noemen: de ouders,
beiden wonende te [A] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. G.H. Thasing te Emmen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 november 2017, met productie(s);
- een brief van de raad van 1 december 2017 met productie(s);
- een brief van de raad van 6 december 2017 met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een faxbericht van de raad van 12 december 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2017 plaatsgevonden.
De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is verschenen mevrouw [B] . Namens de GI is verschenen de heer [C] .
Mr. Thasing heeft ter zitting met toestemming van het hof een verslag van de kraamverzorgster van 5 december 2017 en een verslag van de jeugdverpleegster van
7 december 2017 overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) [in] 2013,
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) [in] 2014, en
- [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ) [in] 2017.
Uit een eerdere relatie van de moeder is [in] 2011 [de minderjarige4] (verder
te noemen: [de minderjarige4] ) geboren, die in september 2011 middels een machtiging uit huis is geplaatst.
3.2
[de minderjarige1] verblijft sinds april 2014 en [de minderjarige2] sinds februari 2015 in een pleeggezin. Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd. Het hof heeft die beslissing bij beschikking van 23 augustus 2016 bekrachtigd.
3.3
De moeder is met het gezag over [de minderjarige3] belast. De vader heeft [de minderjarige3] voor haar geboorte op 25 augustus 2017 erkend.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter het ongeboren kind ( [de minderjarige3] ) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 november 2017 tot 22 november 2018. De kinderrechter heeft het verzoek tot het verlenen van machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind in een voorziening voor pleegzorg afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De raad is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
22 november 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan
de orde te stellen. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de (naar het hof begrijpt: afwijzing van het verzoek) machtiging uithuisplaatsing betreft en het daartoe strekkende verzoek van de raad alsnog toe te wijzen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2
De ouders voeren verweer en zij verzoeken primair het rekest tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft, af te wijzen. Subsidiair verzoeken de ouders de beslissing op het rekest aan te houden totdat zij in de kliniek van het Centrum [D] (verder te noemen: [D] ) te [E] zijn beoordeeld.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof is, anders dan de kinderrechter, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] aanwezig zijn en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Uit de stukken is gebleken dat bij beide ouders sprake is van langdurige persoonlijke problematiek en een belast verleden. De ouders zijn hierdoor op verschillende leefgebieden afhankelijk van intensieve ondersteuning en begeleiding. Er bestaan grote zorgen over de agressieregulatieproblematiek waar de vader mee kampt (en daarbij een lager intelligentie-niveau), de instabiliteit van de relatie van de ouders en hun lage draagkracht.
De ouders zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te dragen. Ingezette hulpverlening en zelfs een opname begin 2015 van de ouders samen met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in [D] heeft destijds niet geleid tot verbetering. Blijkens het eindadvies van [D] (juni 2015) zijn de beperkingen van beide ouders zo groot en is hun leerbaarheid zo gering dat zij niet in staat zijn tot 'goed genoeg ouderschap'. Geadviseerd is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun pleegouders te laten opgroeien.
5.4
De ouders hebben aangegeven dat de beoordeling door [D] in 2015 heeft geresulteerd in erkenning van hun tekortkomingen en de wil om die ongedaan te maken.
Zij zijn vervolgens (in december 2016) gestart met een behandeling bij GGZ Drenthe, bestaande uit psychomotorische therapie en ambulante begeleiding in de thuissituatie.
Tijdens de behandeling is gebleken dat moeder opnieuw zwanger was. Deze nieuwe
situatie heeft de motivatie van de ouders en het effect van de behandeling vergroot, zo wordt genoemd in de evaluatie behandelbeleid van 11 september 2017. Hieruit blijkt voorts dat de behandeling heeft geleid tot een verbetering in de communicatie tussen ouders en hoe zij met elkaar omgaan. Hierbij wordt wel de kwetsbaarheid van ouders voor onvoorspelbare zaken benoemd. Ook hebben ouders hun huisvesting op orde gebracht en gebruikt de vader geen softdrugs en alcohol meer. Tijdens de zwangerschap hebben ouders hulp en begeleiding gekregen van [F] , [G] en kraamzorg. Inmiddels is op 20 november 2017 [de minderjarige3] geboren.
Gebleken is dat er tijdens de kraamweek (kraamzorg is tot en met 27 november 2017 in het gezin aanwezig geweest) tussen de ouders sprake was van overleg en dat er tussen hen geen spanningen waren. De persoonlijk begeleiders van [F] en [G] bieden dagelijks in aanvulling op en samenwerking met elkaar hulp en ondersteuning. Ook staan
de ouders in nauw contact met hun huisarts en het consultatiebureau. Er is in het kader van de ondertoezichtstelling een veiligheidsplan opgesteld, waar ouders zich tot nu toe goed aan hebben gehouden, zo geeft de GI aan.
5.5
Het hof is, met de raad, van oordeel dat hiervoor genoemde positieve ontwikkelingen in het belang van ouders en de kinderen te achten zijn, maar niet betekenen dat de ouders op dit moment over voldoende opvoedkundige vaardigheden en draagkracht beschikken om [de minderjarige3] duurzaam de verzorging, rust, structuur en veiligheid te bieden die zij nodig heeft. De persoonlijk begeleider van vader, mevrouw [H] , verbonden aan [F] , heeft zich weliswaar positief uitgesproken over de leerbaarheid en de (opvoedkundige) mogelijkheden van ouders, echter ook het hof is van oordeel dat [F] niet de bevoegdheid en expertise heeft om een ouderschapsbeoordeling te verrichten. Dit heeft tot gevolg dat het hof op dit moment voor wat betreft de beoordeling van de opvoedkundige mogelijkheden van de ouders en de veiligheid van [de minderjarige3] in de thuissituatie bij de ouders terugvalt op de ouderschapsbeoordeling die in 2015 heeft plaatsgevonden. Nu de conclusie toen was dat ouders niet tot 'goed genoeg ouderschap' in staat zijn, is het hof van oordeel dat het om de veiligheid van [de minderjarige3] te waarborgen noodzakelijk is om haar in een pleeggezin te plaatsen. Het hof acht de in het gezin van de ouders aanwezige hulpverlening, ondanks de intensiviteit daarvan, ontoereikend om de veiligheid van [de minderjarige3] te kunnen waarborgen.
Het hof neemt bij zijn oordeel tevens in aanmerking dat de positieve ontwikkelingen pril en kwetsbaar zijn.
Hoe ingrijpend een uithuisplaatsing als de onderhavige ook is, het belang van de veiligheid van [de minderjarige3] dient zwaarder te wegen dan het belang van de ouders om haar op dit moment (al) zelf te verzorgen en op te voeden. Naar het oordeel van het hof dient eerst te worden vastgesteld of de ouders in staat zijn om voor [de minderjarige3] te kunnen zorgen en haar te bieden wat zij nodig heeft. Gelet op dit oordeel, zal het hof ook het subsidiaire verzoek van de ouders om de beslissing op het verzoek van de raad aan te houden totdat zij in [D] zijn beoordeeld, afwijzen.
5.6
De positieve ontwikkelingen in het leven van de ouders maken dat zij de kans dienen te krijgen om middels een nieuwe ouderschapsbeoordeling te laten zien dat zij thans wel
over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikken om [de minderjarige3] zelf te verzorgen en op te voeden. De ouders zijn hiertoe inmiddels opnieuw aangemeld bij [D] . Ter zitting van het hof is naar voren gekomen dat de intake op 30 januari 2018 staat gepland, waarna nog een aantal gesprekken en de zogenoemde samenwerkingsweken zullen plaatsvinden.
Een eventuele opname zal dan vermoedelijk in mei 2018 aan de orde kunnen zijn, aldus de GI ter zitting. Het hof benadrukt het belang van een spoedige opname.
Mocht de intake bij [D] onverhoopt niet tot een opname leiden, dienen de opvoedings-mogelijkheden van de ouders elders onderzocht te worden. De GI dient hiervoor zorg te dragen. Het hof merkt nog op het in het belang van [de minderjarige3] te achten dat gedurende de uithuisplaatsing een ruime contactregeling met de ouders zal gelden.
5.7
Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 EVRM overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in dit geval in het belang van het kind noodzakelijk wordt geacht. De uithuisplaatsing van [de minderjarige3] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en in zoverre opnieuw te beschikken aldus dat het hof alsnog machtiging zal verlenen tot uithuisplaatsing.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verleent alsnog de door de raad verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , geboren [in] 2017, in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 22 november 2018);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, G. Jonkman en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 21 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.