ECLI:NL:GHARL:2017:11293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
200.213.418
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie in het kader van echtscheiding met betrekking tot samenwoning en vergoedingsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, zijn op 3 september 2010 gehuwd en hebben samen een kind. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind moest betalen, maar de vrouw ging in hoger beroep om de hoogte van deze bijdrage en de partneralimentatie te verhogen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind € 520,- per maand bedraagt en dat de man in de periode na de echtscheiding een bijdrage van € 420,- per maand moet betalen. De vrouw had ook verzocht om partneralimentatie, maar het hof wees dit verzoek af, omdat zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking duurzaam samenwoonde met een nieuwe partner. Het hof heeft ook de vergoedingsverplichtingen van de man ten aanzien van zorgkosten en andere uitgaven afgewezen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie voor het kind werd aangepast. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.213.418
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 398161)
beschikking van 21 december 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.L. Mijnssen te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 april 2016 en 13 januari 2017 en de herstelbeschikking van 21 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 april 2017;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Baouch van 13 oktober 2017 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Mijnssen van 19 oktober 2017 houdende een wijziging/ vermeerdering van het verzoek van de vrouw.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Baouch ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Mijnssen van 19 oktober 2017 met producties, aangezien hierin een wijziging/vermeerdering van het verzoek van de vrouw behelst en een dergelijke wijziging/vermeerdering van het verzoek uiterlijk bij beroepschrift kan worden gedaan en mr. Mijnssen bij het zogenaamde viergesprek tussen partijen aanwezig is geweest en zodoende op de hoogte was van de ingangsdatum.
Het hof heeft daarop beslist dat op het journaalbericht van 19 oktober 2017 met producties geen acht wordt geslagen, omdat het stuk omvangrijk en niet eenvoudig is te doorgronden, zonder noodzaak binnen de tien kalenderdagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en mr. Baouch in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van de bijbehorende bijlagen en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 3 september 2010 met elkaar gehuwd.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen [kind] ), over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 8 april 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, voorlopig, totdat daarover nader zal zijn beslist of overeengekomen, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2016 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal verstrekken van € 220,- per maand, waarbij de man de ontstane achterstand van € 440,- in vier gelijke maandelijkse termijnen van € 110,- zal voldoen met ingang van 1 april 2016.
3.4
Bij beschikking van 13 januari 2017 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 februari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 13 januari 2017 heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, in zoverre uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] dient te betalen van € 196,- per maand;
  • bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand of tot het moment van verkoop en levering van de woning aan een derde, in de woning [adres] te blijven wonen, op voorwaarde dat de man die woning op het ogenblik van inschrijving van deze beschikking bewoont, tegen een aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding van € 400,- per maand;
  • de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tot terugbetaling door de vrouw aan hem van € 247,50 aan taxatiekosten, € 517,69 aan zorgkosten en € 464,25 aan premie zorgverzekering;
- het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 145,- per maand vast te stellen, afgewezen.
4.2
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
21 maart 2017 heeft de rechtbank het verzoek van de man om verbetering van de bestreden beschikking afgewezen.
4.3
De vrouw is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 januari 2017. De grieven zien op de behoefte van [kind] , de draagkracht van de man en de gebruiksvergoeding.
De vrouw verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van 13 januari 2017 gedeeltelijk te vernietigen en:
I. te bepalen dat de behoefte van [kind] € 528,- per maand bedraagt, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht, hoger dan € 450,- per maand en een zodanige datum als het hof juist acht;
II. te bepalen dat de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal betalen van € 427,- per maand, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht hoger dan € 196,- per maand;
III. te bepalen dat de man aan haar een vergoeding dient te betalen voor het gebruik van de echtelijke woning zolang deze nog niet is verkocht van € 695,- per maand, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht hoger dan € 400,- per maand;
IV. te bepalen dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie € 2.250,- per maand bedraagt, althans een zodanig bedrag en een zodanige datum als het hof juist acht;
V. te bepalen dat de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie zal betalen van € 92,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
VI. de in eerste aanleg en in hoger beroep toegewezen verzoeken uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
VII. kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen, onder vermeerdering van zijn verzoek. De grief ziet op zijn verzoek tot terugbetaling aan hem door de vrouw van (volledig/de helft van) de door hem na de peildatum (datum ontbinding huwelijksgemeenschap) betaalde kosten, die de man geheel heeft betaald, van in totaal € 1.229,- , welke kosten betreffen de taxatie echtelijke woning, premie zorgverzekering en zorgkosten, en, na vermeerdering van zijn verzoek, de betaling aan hem van alle lasten ter zake de echtelijke woning welke hij in de periode van mei 2015 tot en met januari 2017 heeft voldaan, door hem begroot op € 14.632,20.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de vrouw in haar hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover het betreft de door hem aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding en de partneralimentatie – zo nodig onder verbetering van gronden – te bekrachtigen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem voormelde taxatiekosten, zorgkosten en premie zorgverzekering zal voldoen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zijn verzoek met betrekking tot (terug)betaling aan hem door de vrouw van (volledig/de helft van) de door hem betaalde kosten die ten laste van de vrouw zijn betaald, van in totaal € 1.229,-, alsnog wordt toegewezen en te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na datum (van betekening) van deze beschikking aan hem dient te vergoeden de helft van alle lasten ter zake de woning die hij in de periode van mei 2015 tot en met januari 2017 heeft voldaan, door hem begroot op € 14.632,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verweerschrift tevens verzoekschrift incidenteel beroep tot de dag der algehele voldoening, kosten rechtens.
4.5
De vrouw voert verweer in het incidenteel beroep en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen kosten voor taxatie, zorgkosten, premie ziektekosten en vergoeding van de helft van
de door de man te betalen lasten ter zake van de woning over de periode van mei 2015 tot en met januari 2017 door de man begroot op € 14.632,20, te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van het kind van partijen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Behoefte [kind]
5.2
Partijen zijn ter mondelinge behandeling het er over eens geworden dat de behoefte van [kind] op € 520,- per maand kan worden vastgesteld.
Draagkracht
5.3
Bij het bepalen van het aandeel van de man/vrouw in de behoefte van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen te worden betrokken.
Draagkracht man
5.4
Partijen hebben ter mondelinge behandeling er mee ingestemd om bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit te gaan van drie periodes, te weten:
  • de periode tot 1 juni 2017: de man woont in de echtelijke woning en betaalt ook de lasten van die woning (periode 1);
  • de periode van 1 juni 2017 tot 10 juli 2017: de man betaalt de woonlasten van een door hem bewoonde huurwoning en betaalt daarnaast de lasten van de voormalige echtelijke woning en heeft dus dubbele woonlasten (periode 2);
  • de periode met ingang van 10 juli 2017: de man betaalt alleen huurlasten van de door hem bewoonde huurwoning (periode 3).
5.5
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het - naar volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen onder 5.6 - een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, behoudens voor zover aanleiding bestaat hiervan af te wijken (zie hierna onder 5.7), vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
De man, geboren op [geboortedatum] , heeft blijkens de salarisspecificaties van maart tot en met mei 2017 een salaris van € 3.600,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 vast op € 2.557,- per maand.
5.7
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 585,06 € 585,06 aan (de helft van de) hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning tot
10 juli 2017;
  • € 108,12 aan (de helft van de) bankspaarhypotheek voor de voormalige echtelijke woning tot 10 juli 2017;
  • € 875,- aan huur met ingang van 1 juni 2017.
Het hof houdt tot 10 juli 2017 rekening met de helft van de lasten van de (voormalig) eigen woning. Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man zal worden verhoogd met de extra lasten in verband met de (voormalig) eigen woning en de som van de werkelijke eigen woonlast.
Wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning overweegt het hof het volgende. Tussen partijen staat vast dat de verzochte gebruiksvergoeding van € 695,- per maand ongeveer de helft van de woonlasten bedraagt welke de man steeds heeft betaald. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn die meebrengen dat er reden is om de gebruiksvergoeding te matigen tot € 400,- per maand, zoals de rechtbank heeft gedaan, zeker niet nu is gebleken dat de hypotheek volledig kon worden afgelost met de opbrengst van de woning, zodat geen sprake is van onderwaarde. Het hof houdt bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man dan ook rekening met een gebruiksvergoeding van € 695,- per maand, zodat de totale woonlast van de man in periode 1 (€ 693,18 + € 695,-) € 1.388,18 per maand, in periode 2 (€ 1.388,18 + € 875,-) € 2.263,18 per maand en in periode 3 € 875,-per maand bedraagt.
5.8
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de draagkracht ten behoeve van betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] , conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2017:
  • in periode 1 vast op 70% [€ 2.557,- (€ 1.388,18 + € 890,-)] = € 195,- per maand;
  • in periode 2 vast op 70% [€ 2.557,- (€ 2.263,18 + € 890,-)] = nihil, en
  • in periode 3 vast op 70% [€ 2.557,- (€ 875,-)] = € 554,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.9
Tegen de door de rechtbank vastgestelde minimale bijdrage van de vrouw van € 25,- per maand is geen grief gericht zodat het hof daar ook vanuit zal gaan.
Draagkrachtvergelijking
5.1
De behoefte van [kind] bedraagt € 520,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij in periode 1 en 2 over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [kind] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
In periode 3 dienen, de draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, de man en de vrouw van hun draagkracht (€ 554,-/€ 579,- x € 520,- =) € 498,-, respectievelijk
(€ 25,-/€ 579,- x € 520,- =) € 22,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van [kind] van € 520,- per maand.
Zorgkorting
5.11
De kosten van de omgang/verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang/zorg.
Nu de rechtbank is uitgegaan van een zorgkorting van 15% en geen van partijen daartegen heeft gegriefd, zal het hof daar ook vanuit gaan. De behoefte van [kind] bedraagt € 520,- per maand, zodat de zorgkorting € 78,- per maand bedraagt.
Nu de onderhoudsplichtigen in periode 1 en 2 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [kind] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
In periode 1 en 2 is het aandeel in het tekort dat de man dient te dragen echter groter dan de zorgkorting, zodat de man in die periodes geen aanspraak kan maken op de zorgkorting.
Het hof zal in periode 3 het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering brengen op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] , omdat de onderhoudsplichtige ouders in die periode samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [kind] te voorzien. Dit betekent dat de man in periode 3 met een bedrag van € 420,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] .
Slotsom kinderalimentatie
5.12
Nu de vrouw niet slechter mag worden van haar eigen hoger beroep en de man, voor zover het de hoogte van de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] betreft, geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de door de rechtbank gegeven beschikking voor zover het betreft de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] in periode 1 en 2 bekrachtigen, en de bijdrage in periode 3 vaststellen op € 420,- per maand.
Partneralimentatie/artikel 1:160 BW
5.13
Met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud overweegt het hof het volgende. Gebleken is dat de vrouw op
7 oktober 2016 per mail aan de man heeft bericht dat zij op 21 november 2016 zal verhuizen naar [woonplaats] om daar te gaan samenwonen met haar nieuwe partner. De vrouw heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling bij de rechtbank op 24 november 2016 verklaard dat de samenwoning inmiddels een feit was. Voorts heeft de vrouw tijdens die behandeling verklaard dat haar praktijk toen is meeverhuisd naar [woonplaats] , maar dat zij daaruit nog geen, dan wel nauwelijks, inkomsten verwerft.
Het hof is van oordeel dat uit het vorenstaande voldoende is komen vast te staan dat de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten op 6 februari 2017, duurzaam samenwoonde met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Nu de vrouw bij haar nieuwe partner in huis verbleef en geen of nauwelijks inkomsten verwierf uit haar onderneming, mag ervan worden uitgegaan dat tussen hen sprake was van een zekere mate van wederzijdse verzorging en dat dit moet worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie moet derhalve worden afgewezen.
De omstandigheid dat de vrouw in de periode van 25 tot 27 maart 2017 vanuit [woonplaats] is terugverhuisd naar [woonplaats] om vervolgens bij haar ouders te gaan (in)wonen, doet aan het vorenstaande niet af. Feit is dat de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking duurzaam samenwoonde met een nieuwe partner als waren zij gehuwd. Gelet op het vorenstaande behoeft de grief van de vrouw, voor zover gericht op de vaststelling van de behoefte van de vrouw, geen bespreking meer.
Vergoedingsverplichtingen
5.14
In zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan hem dient te vergoeden:
  • € 247,50 aan taxatiekosten;
  • € 517,69 aan zorgkosten;
  • € 464,25 aan premie zorgverzekering.
De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de taxatiekosten zijn gemaakt om te onderzoeken of hij de (voormalig echtelijke) woning kon overnemen en welk bedrag hij in het kader van de onderlinge afrekening aan de vrouw zou moeten uitkeren. Nu de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij samen opdracht hebben gegeven voor de taxatie, is het hof van oordeel dat de taxatiekosten voor rekening van de man dienen te blijven. Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de taxatiekosten aan hem zal vergoeden, dan ook afwijzen.
Met betrekking tot de zorgkosten en premie zorgverzekering overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 1:81 BW - welk artikel is opgenomen in titel 8 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, met als titel “Rechten en verplichtingen van echtgenoten” - zijn echtgenoten gedurende het huwelijk verplicht elkaar het nodige te verschaffen.
In aanmerking genomen dat het huwelijk tussen partijen op 6 februari 2017 is geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op die datum in de registers van de burgerlijke stand, te weten. Voorts staat tussen partijen vast dat de betalingen voor de zorgkosten en premie zorgverzekering in ieder geval vóór 6 februari 2017 hebben plaatsgevonden. Nu partijen aan tot die datum - gelet op het bepaalde in artikel 1:81 BW - verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen en ook geldt voor betaling zorgkosten en premie zorgverzekering, kan ook in zoverre geen betalingsplicht van de vrouw jegens de man worden aangenomen. Het hof zal de verzoeken van de man te bepalen dat de vrouw zorgkosten en premie zorgverzekering aan hem zal vergoeden dan ook eveneens afwijzen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van de man faalt.
5.15
In zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan hem de helft van alle lasten ter zake de (voormalige echtelijke) woning zal vergoeden die hij in de periode van mei 2015 tot en met januari 2017 voor de vrouw heeft voldaan, door hem begroot op € 14.632,20. Het betreft hier een nieuw verzoek dat de man voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan.
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde bijlagen 14 en 15 bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep voldoende blijkt dat tussen partijen de afspraak was gemaakt dat de man de volledige woonlasten voor zijn rekening zou nemen. Voorts is het hof van oordeel dat de man zijn verzoek, zowel qua hoogte van het bedrag waarop hij aanspraak maakt als de verbondenheid van dit bedrag met de woonlast, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof wijst hierbij ook op het fiscaal voordeel dat de man in deze periode zal hebben genoten en dat in een eventuele berekening zou moeten worden betrokken. Het hof zal dit (nieuwe) verzoek van de man dan ook afwijzen. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep van de man faalt eveneens.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief in het principaal hoger beroep gedeeltelijk en falen de grieven in het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 10 juli 2017 en de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning betreft, vernietigen, en beslissen als volgt, zal het hof de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van net netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
13 januari 2017, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 10 juli 2017 en de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning [adres] betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 juli 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 420,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning € 695,- per maand bedraagt;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
13 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Feunekes en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Feunekes, en is op 21 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.