ECLI:NL:GHARL:2017:11267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/01508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en verplichte bijdragen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 heeft gehandhaafd. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.045, terwijl hij in zijn aangifte een lager bedrag van € 4.433 had opgegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag vastgesteld op basis van correcties op de aangifte, waaronder correcties op het inkomen en de giftenaftrek. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van giften, waaronder verplichte bijdragen aan de Staat en zorgverzekeringspremies, en voerde aan dat deze als giften moesten worden aangemerkt volgens de wetgeving.

Tijdens de zitting werd de zaak besproken, waarbij de belanghebbende zijn standpunt verdedigde en de Inspecteur zijn verweerschrift indiende. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende betaalde belastingen en premies niet als aftrekbare giften konden worden aangemerkt, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden van de wet. Het Hof verwees naar de wetsgeschiedenis en concludeerde dat de wetgever niet het oog had op uit de wet voortvloeiende belastingschulden als aftrekbare giften. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat in vergelijkbare gevallen door de Inspecteur giftenaftrek was toegestaan.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/01508
uitspraakdatum: 19 december 2017
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 november 2016, nummer AWB 16/1731, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.045.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur [A] , bijgestaan door [B] .
1.7.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1971, heeft – na aanvulling – over het jaar 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.433.
2.2.
De aangifte van belanghebbende is – voor zover hier van belang – als volgt samengesteld:
Inkomsten:
[C] BV € 1.666
[D] BV € 82
Gemeente [E]
€ 6.529
€ 8.277
Af:
- aftrekbare giften:
Ministerie van [F] € 2.922
Gemeente [E]
€ 748
€ 3.670
- studiekosten: € 424
drempelbedrag
€ 250 € 174
€ 3.844
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 4.433
2.3.
Het bedrag van de door belanghebbende in aftrek gebrachte giften aan het Ministerie van [F] is als volgt gespecificeerd:
Ingehouden Loonheffing [C] BV € 883
Ingehouden Loonheffing [D] BV € 5
Ingehouden Loonheffing Gemeente [E]
€ 883
Totaal € 1.771
Giften [G] (zorgpremies)
€ 1.151
€ 2.922
2.4.
Het bedrag van de door belanghebbende in aanmerking genomen gift aan de gemeente [E] betreft een korting op de door belanghebbende genoten bijstandsuitkering, en is reeds verwerkt in het bedrag van de jaaropgave van die gemeente (€ 6.529).
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 van belanghebbende in afwijking van de aangifte door belanghebbende als volgt vastgesteld:
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 4.433
Bij:
- correctie Inkomen [C] BV € 693
- correctie Inkomen Gemeente [E] € 240
- correctie giftenaftrek € 3.670
- correctie studiekosten
€ 9
€ 4.612
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 9.045
2.6.
Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil de omvang van de in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor de giftenaftrek.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en – zo begrijpt het Hof – tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.199.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft zich ter zitting uitdrukkelijk akkoord verklaard met de inkomenscorrecties. Ook de correctie met betrekking tot de studiekosten is niet in geschil. Belanghebbende blijft echter van mening dat hij recht heeft op aftrek van bedragen wegens door hem gedane giften.
4.2
In hoger beroep heeft belanghebbende het bedrag van de giftenaftrek als volgt nader berekend:
Ingehouden Loonheffing [C] BV € 600
Ingehouden Loonheffing [D] BV € 5
Ingehouden Loonheffing Gemeente [E]
€ 375
Totaal Loonheffing € 980
Giften [G] (bestuursrechtelijke premie)
€ 118
€ 1.098
Gemeente Doetinchem
€ 748
Totaal € 1.846
4.3
Belanghebbende stelt dat de door hem gedane betalingen aan belastingen, de inhoudingen op de bijstandsuitkering en het bestuursrechtelijke deel van de premie voor zorgverzekeringskosten, als giften aftrekbaar zijn. Op grond van artikel 5b, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is de Staat aan te merken als een algemeen nut beogende instelling en zijn de betreffende bedragen aan te merken als verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, als bedoeld in artikel 6.33, letter a, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), aldus belanghebbende.
4.4
Met betrekking tot de opname van de woorden ‘verplichte bijdragen’ in artikel 47 Wet op de Inkomstenbelasting 1964, de voorloper van artikel 6.33 Wet IB, is door de wetgever in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
“Thans is in het vierde lid van artikel 47 (https://www.navigator.nl/document/id74d3736c352d8f77fc88f472a36a035e?preventVakstudieRedirectLoop=0) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven.
De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn - civielrechtelijk– niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd.
Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede <> op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.”
(MvT, wet van 21 mei 1991, Stb. 1991, 263, Kamerstukken II 1989-1990, 21 335, nr. 3, p. 2–3.)
4.5
Het Hof acht de onder 4.4 opgenomen toelichting onverkort van belang voor de interpretatie van artikel 6.33 Wet IB. Op grond hiervan acht het Hof de stelling van belanghebbende dat belastingen betaald aan de Staat der Nederlanden als aftrekbare gift op het inkomen van belanghebbende in aanmerking komen, onjuist. De wetgever heeft gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, met de woorden ‘verplichte bijdragen’, naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. (Vgl Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 juni 2015, nr. 14/00144, ECLI:GHARLNL:2015:4788). Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor de door de gemeente [E] toegepaste korting op de uitkering van belanghebbende.
4.6
Anders dan belanghebbende betoogt zijn ook de bedragen betaald aan het [G] niet als aftrekbare gift in de zin van artikel 6.33 Wet IB aan te merken. Bij de wijziging van de Zorgverzekeringswet c.a. is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 736, nr. 3. p. 1, 4, 11, 13, 14 en 15) – onder meer – het volgende opgemerkt:
“A. Algemeen
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft ten doel aan zorgverzekeraars en hun verzekeringnemers mogelijkheden te bieden om in gevallen waarbij het betalen van de nominale zorgverzekeringspremie door de verzekeringnemer niet of niet meer regelmatig plaatsvindt, het betaalgedrag weer tot een regelmatig patroon terug te brengen. (…)
(…)
Fase 3: Indien een verzekeringnemer de achterstallige premie dan nog niet voldoet, meldt de zorgverzekeraar de betreffende zorgverzekeringnemer (en eventueel bijgeschreven verzekerden) aan bij het CVZ zodra de betaalachterstand de grens van zes-maandpremies heeft overschreden. Vanaf dat moment is de verzekeringnemer voor zijn zorgverzekering, die gewoon doorloopt bij zijn zorgverzekeraar, geen premie meer verschuldigd aan zijn zorgverzekeraar maar moet hij voor zichzelf (en eventueel medeverzekerden) een bestuursrechtelijke premie betalen aan het CVZ.
(…)
5. Inhoud voorliggend wetsvoorstel
5.1
Hoofdlijnen
(…)
Aanmelding voor het bestuursrechtelijke regiem betekent dat de verplichting tot het betalen van de nominale premie aan de zorgverzekeraar wordt omgezet in de plicht om een bestuursrechtelijke premie aan het CVZ te betalen. Het CVZ heft vanaf dat moment een vervangende premie, die hoger is dan de hoogste nominale premie. (…)
5.2
Uitwerking enige deelonderwerpen
(…)
b. Start bestuursrechtelijk premieregiem
Het bestuursrechtelijke premieregiem start bij een premieschuld ter hoogte van zes maanden nominale premie. Op dat moment wordt een wanbetaler door zijn verzekeraar aangemeld voor het bestuursrechtelijk regiem. (…)
(…)
d. Hoogte bestuursrechtelijke premie
De bestuursrechtelijke premie dient op een zo hoog bedrag te worden vastgesteld, dat het voor de verzekeringnemer aantrekkelijk blijft buiten het bestuursrechtelijk premieregiem te blijven. Dat wil zeggen: om zijn nominale premie aan zijn zorgverzekeraar te voldoen. Dat betekent dat de vervangende premie hoger moet zijn dan de nominale premie bij de duurste zorgverzekeraar. Dit wordt bereikt door de bestuursrechtelijke premie te stellen op 130% van de standaardpremie, bedoeld in de Wzt. (…) Het percentage van 130 sluit aan op het boetepercentage dat geldt indien iemand zich te laat verzekert (artikel 96 Zvw) dan wel zich te laat als verdragsgerechtigde meldt (artikel 69 Zvw). Het feit dat voor de bestuursrechtelijke premie eenzelfde percentage is gekozen als voor de boete, laat overigens onverlet dat de bestuursrechtelijke premie geen boete is.”
4.7
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onder 4.6 aangehaalde wetsgeschiedenis dat ook de bestuursrechtelijke premie is verschuldigd ter zake van het verzekerd zijn voor zorg, ook voor zover het premiebedrag uitgaat boven 100% van de standaardpremie. Alsdan kan niet worden gezegd dat sprake is van een verplichte bijdrage waartegenover geen directe tegenprestatie staat, zodat deze premie niet is aan te merken als een gift in de zin van artikel 6.33 Wet IB.
4.8
Belanghebbende heeft in het kader van deze procedure tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel). Belanghebbende heeft daartoe gemotiveerd gesteld dat in tien vergelijkbare gevallen door de Inspecteur van de wet is afgeweken door in strijd met de wet giftenaftrek toe te staan. De Inspecteur heeft die stelling evenwel gemotiveerd, onder overlegging van stukken – kopieën van aangiften en aanslagen (aangeduid met letters A tot en met S) – weersproken. Alsdan dient belanghebbende zijn stelling aannemelijk te maken. Daarin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. In het licht van de door de Inspecteur overgelegde stukken die – naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld – mede de gevallen omvatten die door belanghebbende zelf zijn aangedragen, acht het Hof het namelijk niet aannemelijk dat de Inspecteur in de door belanghebbende genoemde tien gevallen in strijd met de wet een giftenaftrek heeft toegestaan. Reeds hierom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.9
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. M.G.J.M. van Kempen, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op
19 december 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 december 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.