In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 heeft gehandhaafd. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.045, terwijl hij in zijn aangifte een lager bedrag van € 4.433 had opgegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag vastgesteld op basis van correcties op de aangifte, waaronder correcties op het inkomen en de giftenaftrek. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van giften, waaronder verplichte bijdragen aan de Staat en zorgverzekeringspremies, en voerde aan dat deze als giften moesten worden aangemerkt volgens de wetgeving.
Tijdens de zitting werd de zaak besproken, waarbij de belanghebbende zijn standpunt verdedigde en de Inspecteur zijn verweerschrift indiende. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende betaalde belastingen en premies niet als aftrekbare giften konden worden aangemerkt, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden van de wet. Het Hof verwees naar de wetsgeschiedenis en concludeerde dat de wetgever niet het oog had op uit de wet voortvloeiende belastingschulden als aftrekbare giften. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat in vergelijkbare gevallen door de Inspecteur giftenaftrek was toegestaan.
Uiteindelijk werd het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.