In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 4 februari 2016 een beroep van de betrokkene gegrond verklaarde en de beslissing van de officier van justitie vernietigde. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd gekregen voor het parkeren in strijd met een parkeerverbod op 14 mei 2014. De gemachtigde van de betrokkene stelde dat niet duidelijk was waar het voertuig precies geparkeerd stond en dat de betrokkene het voordeel van de twijfel moest krijgen. Het hof oordeelde dat de ambtsedige verklaring van de verbalisant voldoende grondslag bood voor de vaststelling van de gedraging, ondanks het ontbreken van de exacte parkeerlocatie. Het hof concludeerde dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren aangevoerd die aan de ambtsedige verklaring konden twijfelen.
Daarnaast werd in hoger beroep de hoogte van de proceskostenvergoeding betwist. De gemachtigde stelde dat naast de reiskosten ook de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand vergoed moesten worden. Het hof oordeelde echter dat uit de overgelegde informatie niet bleek dat het verlenen van rechtsbijstand in WAHV-zaken een vast onderdeel van de werkzaamheden van de gemachtigde was. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat er geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het beroep van de betrokkene slaagde niet en de beslissing van de kantonrechter werd bevestigd.