Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat de communicatie en samenwerking tussen de moeder en de GI al langere tijd moeizaam verloopt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de moeder twee keer boos is weggelopen uit een gesprek met onder meer de jeugdzorgwerker. Nadat bij beschikking van 2 november 2016 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verleend, heeft er op 7 november 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdzorgwerker, de moeder, de vader en een hulpverleenster van [F] . De jeugdzorgwerker heeft geprobeerd met de ouders te bespreken op welke wijze [de minderjarige] zo rustig mogelijk uit huis kon worden geplaatst. De moeder is echter niet bereid gebleken hierover in gesprek te gaan en is boos weggelopen.
Op 14 november 2016 heeft een startgesprek plaatsgevonden waarbij de jeugdzorgwerker en de pleegzorgwerker uitleg wilden geven over de pleegzorg, een aantal vragen voor de ouders hadden ten behoeve van het pleegzorgplan en met de ouders de omgangsregeling wilden bespreken. Aangezien de moeder opnieuw boos is weggelopen uit het gesprek is de frequentie en de invulling van de omgang alleen met de vader besproken. Aan de vader is uitgelegd dat [de minderjarige] eerst tijd nodig zal hebben om te wennen in het pleeggezin, maar dat geprobeerd zal worden om rond de verjaardag van [de minderjarige] een omgangsmoment te plannen. Er is met de vader afgesproken dat de communicatie over [de minderjarige] voorlopig via de vader zal gaan, maar dat de moeder wel, met hulpverlening, moet leren in samenwerking met de jeugdzorgwerker te komen en te blijven. Op 24 november 2016 heeft de jeugdzorgwerker via e-mail aan beide ouders bericht over de eerste bezoekafspraak met [de minderjarige] op 1 december 2016, van 10.00 uur tot ongeveer 11.15 uur.
Vervolgens heeft de moeder via haar advocaat bij in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde brief van 1 december 2016 haar wens geuit dat de GI een uitgebreide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vaststelt.
Weliswaar kan het verzoek van de advocaat aan de GI worden gelezen als een verzoek om de procedure van de schriftelijke aanwijzing in gang te zetten, waarbij als uitgangspunt geldt dat - in dit geval - de moeder in de gelegenheid wordt gesteld een zienswijze te geven, maar ook is verdedigbaar dat de GI het verzoek in deze zaak heeft kunnen opvatten als een verzoek om (direct) een schriftelijke aanwijzing af te geven. Wat daar verder van zij, gelet op de hiervoor omschreven gang van zaken in de periode voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing, is het hof van oordeel dat van de GI vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval niet hoefde te worden verwacht om nog formeel de zienswijze van de moeder te vragen. Daarbij speelt een rol dat de moeder in de twee gesprekken voorafgaande aan de brief van 1 december 2016 steeds voortijdig uit de bespreking is weggelopen, en het gesprek over de omgang nadien wel met de vader is voortgezet. Vast staat dat de vader wat betreft de omgang op dezelfde lijn zat en zit als de moeder. Gezien de gang van zaken en de e-mail van 24 november 2016 van de jeugdzorgwerker was ten tijde van de brief van 1 december 2016 voor zowel de GI als de moeder duidelijk dat zij zeer verschillend dachten over het perspectief van [de minderjarige] en de daarbij passende omgangsregeling alsmede de frequentie en de duur van de te starten omgangsmomenten. Gelet op het feit dat voor de GI op dat moment reeds duidelijk was dat [de minderjarige] niet bij de moeder zou opgroeien, hetgeen ook in het inleidend verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing tot uiting is gebracht en dus voor de moeder bekend was, had zij kunnen weten dat de GI niet zou instemmen met haar verzoek tot de uitgebreide omgangsregeling. Voor de GI was eveneens duidelijk dat de moeder niet zou instemmen met de voorgenomen beslissing van de GI over de omgangsregeling. Het door de moeder gedane voorstel, waarmee de moeder haar visie geeft op hoe de omgangsregeling zou moeten zijn, nadat beide ouders in de gelegenheid waren gesteld om mee te denken over de omgang, kan in feite, in deze situatie, als een zienswijze worden opgevat. Dat de GI vervolgens geen schriftelijke vooraankondiging heeft gedaan van de beoogde, precieze inhoud van de schriftelijke aanwijzing leidt er daarom in dit geval niet toe dat de schriftelijke aanwijzing niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.