ECLI:NL:GHARL:2017:11096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.217.544/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en omgangsregeling in hoger beroep met betrekking tot minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing en omgangsregeling van een minderjarige, geboren uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader. De moeder, die ook twee dochters uit een eerdere relatie heeft, heeft in eerste aanleg verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De GI had eerder een omgangsregeling vastgesteld waarbij de ouders de minderjarige eens per vier à vijf weken gezamenlijk konden bezoeken. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft het verzoek van de moeder afgewezen en de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd.

In hoger beroep heeft de moeder drie grieven ingediend en verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof heeft de procedure en de eerdere beslissingen van de kinderrechter in acht genomen. De moeder heeft aangegeven dat zij een uitgebreidere omgangsregeling wenst, maar het hof oordeelt dat de GI voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de huidige omgangsregeling in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de moeder en de GI moeizaam verloopt en dat de moeder niet over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt om een veilige en stabiele leefsituatie te bieden. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij de huidige omgangsregeling in stand blijft. De beslissing is genomen op 14 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.217.544/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/152699 / FJ RK 17-1)
beschikking van 14 december 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen: mr. S.M. Wolfert te Groningen, thans: mr. drs. M. Erkens te Den Haag,
2. [de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 juni 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 19 juni 2017;
- een journaalbericht namens mr. Sneper van 3 november 2017 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Wolfert van 8 november 2017;
- een journaalbericht van mr. drs. Erkens van 9 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door mr. R.F.P. Scheele (kantoorgenoot van mr. Sneper). Namens de GI is verschenen [C] . Ook is verschenen de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Ter zitting hebben mr. Scheele en mr. drs. Erkens mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder is [in] 2013 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
De moeder heeft nog twee dochters uit een eerdere relatie, die beiden in een netwerkpleeggezin (bij oma moederszijde) zijn geplaatst.
3.2
Op 23 augustus 2013, reeds voor zijn geboorte, is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 16 augustus 2017 verlengd tot 23 augustus 2018.
3.3
Bij beschikking van 2 november 2016 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van diezelfde datum tot uiterlijk 23 augustus 2017. Deze beschikking is door het hof bij beschikking van 11 mei 2017 bekrachtigd.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 9 november 2016 bij de pleegouders.
3.5
Bij brief van 1 december 2016 heeft de advocaat van de moeder namens haar aan de GI bericht dat de moeder de volgende opbouw van de omgang wil:
- december 2015 - januari 2016: een omgang van drie keer per week, waarbij de moeder [de minderjarige] mag ophalen bij de pleegouders en omgang mag hebben van 13.00 uur tot 15.00 uur en zij [de minderjarige] terugbrengt bij de pleegouders;
- februari 2016: een omgang van twee keer per week van 13.00 uur tot 17.00 uur en een gehele dag op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur waarbij [de minderjarige] ook bij de moeder eet;
- maart 2016: een evaluatie tussen de moeder en de GI om te kijken of de omgang kan worden uitgebreid in die zin dat [de minderjarige] in het weekend een nacht blijft slapen bij de moeder.
De advocaat heeft verder verzocht, voor het geval dat de GI zich niet kan vinden in dit verzoek, dan wel hier in mening ver van afwijkt, om binnen twee weken te reageren door het volgen van de procedure schriftelijke aanwijzing zodat de moeder bij een negatieve uitkomst met een schriftelijke aanwijzing naar de rechtbank kan stappen.
3.6
De GI heeft op 19 december 2016 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven en de volgende omgangsregeling tussen de ouders en [de minderjarige] vastgesteld:
"Ouders kunnen [de minderjarige] eens per 4 à 5 weken gezamenlijk op een doordeweekse ochtend gedurende maximaal anderhalf uur bezoeken in kinderboerderij [D] te [E] .
Bij de omgangsmomenten is de pleegmoeder op de achtergrond aanwezig, zodat [de minderjarige] haar kan opzoeken als hij dat nodig heeft.
De bezoeken zullen begeleid worden door de jeugdzorgwerker of de pleegzorgwerker, om het belang van [de minderjarige] in de gaten te houden en zo nodig te beslissen dat de omgang eerder eindigt.
Na 4 omgangsmomenten zal er een evaluatie van de omgang plaatsvinden en bekeken worden of de omgang in duur uitgebreid kan worden of kan plaatsvinden op een andere, voor [de minderjarige] prettige locatie.
Concrete data en tijdstippen worden per keer met ouders en pleegouders afgestemd."
3.7
Bij de bestreden beschikking van 8 maart 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van 19 december 2016 vervallen te verklaren en een (opbouw)omgangsregeling vast te stellen, afgewezen en de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 maart 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schriftelijke aanwijzing van de GI van 19 december 2016 alsnog vervallen te verklaren en de volgende (opbouw van de) omgangsregeling tussen [de minderjarige] en - zo leest het hof - haar vast te stellen in de zin van artikel 1:265f lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW):
- in de maand na de beschikking: een omgangsregeling van eens in de twee weken een dag van 10.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de moeder met de vader [de minderjarige] ophaalt bij de pleegouders en dan een dag thuis doorbrengt met [de minderjarige] en [de minderjarige] ook bij de moeder eet, dan wel dat er een omgangsregeling wordt bepaald die hier op lijkt maar waarbij rekening wordt gehouden met het ritme van [de minderjarige] zoals bijvoorbeeld een middagslaapje;
- in de periode daarna: een evaluatie tussen de moeder en de GI waarbij afgesproken wordt dat [de minderjarige] een weekend per twee weken een nachtje mag slapen bij de moeder, van zaterdag op zondag, waarbij de moeder [de minderjarige] op zaterdag om 10.00 uur ophaalt en op zondag om 16.00 uur weer terugbrengt en waarbij de vader [de minderjarige] bij de moeder mag bezoeken;
- dan wel een door het hof te bepalen uitbreiding van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] , zoals het hof in goede justitie en in het belang van [de minderjarige] juist acht.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vader heeft ter zitting verweer gevoerd en het hof verzocht te beslissen conform het verzoek van de moeder in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.1
Het hof verwijst voor het toetsingskader naar de beschikking van de rechtbank en neemt dat hier over. De GI heeft in hoger beroep haar standpunt uit eerste aanleg herhaald en gesteld dat ingevolge artikel 1:265f lid 2 BW artikel 1:263 BW niet van overeenkomstige toepassing is. Volgens de GI behoefde de schriftelijke aanwijzing van 19 december 2016, die is gegrond op artikel 1:265f BW, dan ook niet pas te worden gegeven als overleg en overreding niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van de GI moet voldoen aan de eisen die aan een schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:263 BW worden gesteld.
5.2
Aan de orde is allereerst de vraag of - kort gezegd - de GI bij de voorbereiding en totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing van 19 december 2016, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voldoende in acht heeft genomen, waaronder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat de communicatie en samenwerking tussen de moeder en de GI al langere tijd moeizaam verloopt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de moeder twee keer boos is weggelopen uit een gesprek met onder meer de jeugdzorgwerker. Nadat bij beschikking van 2 november 2016 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verleend, heeft er op 7 november 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdzorgwerker, de moeder, de vader en een hulpverleenster van [F] . De jeugdzorgwerker heeft geprobeerd met de ouders te bespreken op welke wijze [de minderjarige] zo rustig mogelijk uit huis kon worden geplaatst. De moeder is echter niet bereid gebleken hierover in gesprek te gaan en is boos weggelopen.
Op 14 november 2016 heeft een startgesprek plaatsgevonden waarbij de jeugdzorgwerker en de pleegzorgwerker uitleg wilden geven over de pleegzorg, een aantal vragen voor de ouders hadden ten behoeve van het pleegzorgplan en met de ouders de omgangsregeling wilden bespreken. Aangezien de moeder opnieuw boos is weggelopen uit het gesprek is de frequentie en de invulling van de omgang alleen met de vader besproken. Aan de vader is uitgelegd dat [de minderjarige] eerst tijd nodig zal hebben om te wennen in het pleeggezin, maar dat geprobeerd zal worden om rond de verjaardag van [de minderjarige] een omgangsmoment te plannen. Er is met de vader afgesproken dat de communicatie over [de minderjarige] voorlopig via de vader zal gaan, maar dat de moeder wel, met hulpverlening, moet leren in samenwerking met de jeugdzorgwerker te komen en te blijven. Op 24 november 2016 heeft de jeugdzorgwerker via e-mail aan beide ouders bericht over de eerste bezoekafspraak met [de minderjarige] op 1 december 2016, van 10.00 uur tot ongeveer 11.15 uur.
Vervolgens heeft de moeder via haar advocaat bij in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde brief van 1 december 2016 haar wens geuit dat de GI een uitgebreide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vaststelt.
Weliswaar kan het verzoek van de advocaat aan de GI worden gelezen als een verzoek om de procedure van de schriftelijke aanwijzing in gang te zetten, waarbij als uitgangspunt geldt dat - in dit geval - de moeder in de gelegenheid wordt gesteld een zienswijze te geven, maar ook is verdedigbaar dat de GI het verzoek in deze zaak heeft kunnen opvatten als een verzoek om (direct) een schriftelijke aanwijzing af te geven. Wat daar verder van zij, gelet op de hiervoor omschreven gang van zaken in de periode voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing, is het hof van oordeel dat van de GI vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval niet hoefde te worden verwacht om nog formeel de zienswijze van de moeder te vragen. Daarbij speelt een rol dat de moeder in de twee gesprekken voorafgaande aan de brief van 1 december 2016 steeds voortijdig uit de bespreking is weggelopen, en het gesprek over de omgang nadien wel met de vader is voortgezet. Vast staat dat de vader wat betreft de omgang op dezelfde lijn zat en zit als de moeder. Gezien de gang van zaken en de e-mail van 24 november 2016 van de jeugdzorgwerker was ten tijde van de brief van 1 december 2016 voor zowel de GI als de moeder duidelijk dat zij zeer verschillend dachten over het perspectief van [de minderjarige] en de daarbij passende omgangsregeling alsmede de frequentie en de duur van de te starten omgangsmomenten. Gelet op het feit dat voor de GI op dat moment reeds duidelijk was dat [de minderjarige] niet bij de moeder zou opgroeien, hetgeen ook in het inleidend verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing tot uiting is gebracht en dus voor de moeder bekend was, had zij kunnen weten dat de GI niet zou instemmen met haar verzoek tot de uitgebreide omgangsregeling. Voor de GI was eveneens duidelijk dat de moeder niet zou instemmen met de voorgenomen beslissing van de GI over de omgangsregeling. Het door de moeder gedane voorstel, waarmee de moeder haar visie geeft op hoe de omgangsregeling zou moeten zijn, nadat beide ouders in de gelegenheid waren gesteld om mee te denken over de omgang, kan in feite, in deze situatie, als een zienswijze worden opgevat. Dat de GI vervolgens geen schriftelijke vooraankondiging heeft gedaan van de beoogde, precieze inhoud van de schriftelijke aanwijzing leidt er daarom in dit geval niet toe dat de schriftelijke aanwijzing niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.4
Gelet op de bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat in dit geval de schriftelijke aanwijzing voldoende zorgvuldig is voorbereid en tot stand is gekomen.
5.5
Het hof is verder van oordeel dat de in de schriftelijke aanwijzing gegeven beslissing over de omgang voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt dat er aan de beslissing om een omgangsregeling van eens per vier à vijf weken vast te stellen, twee uitgangspunten ten grondslag liggen, te weten het belang van [de minderjarige] en de samenwerking met de moeder. In de aanwijzing zijn deze uitgangspunten nader toegelicht. Dat de GI in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van de zogeheten CHOP-list of de Bezoekzoeker betekent niet dat de aanwijzing onvoldoende is gemotiveerd. Uit de inhoud van de schriftelijke aanwijzing blijkt naar het oordeel van het hof voldoende welke feiten, omstandigheden en ervaringen uit de ondertoezichtstelling de GI bij haar beslissing heeft meegenomen.
De omgangsregeling
5.6
Met betrekking tot de vraag of de schriftelijke aanwijzing inhoudelijk in stand kan blijven, overweegt het hof als volgt. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de door de GI opgelegde omgangsregeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] is. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
5.7
Gedurende het eerste halfjaar van 2016 heeft de moeder met [de minderjarige] het Ouder & Kind-traject van [F] gevolgd. [F] heeft in het eindverslag onder meer geconcludeerd dat de moeder niet beschikt over voldoende opvoedingsvaardigheden om tot goed genoeg ouderschap te komen. Zij heeft te weinig inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft. Het lijkt erop dat dit te maken heeft met de leerbaarheid, het inzicht en de geringe mate van zelfreflectie van de moeder. Het lukt de moeder niet om adviezen eigen te maken en om in het belang van [de minderjarige] te handelen. Ze heeft continu aansturing en begeleiding nodig.
Mede gelet op de uitkomsten van dit traject is [de minderjarige] in november 2016 uit huis geplaatst.
De GI is van mening dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder (of de vader) ligt. Het hof is bij beschikking van 11 mei 2017 tot het oordeel gekomen dat de moeder pedagogisch onmachtig is om [de minderjarige] een veilige en stabiele leefsituatie te bieden.
5.8
Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van het hof van belang dat [de minderjarige] zich kan gaan hechten aan de pleegouders. Hierbij is een uitgebreide omgangsregeling zoals de moeder wenst niet passend, temeer daar uit de stukken is gebleken dat [de minderjarige] na een omgangsmoment gedurende een langere periode ander gedrag laat zien. Het hof ziet daarom evenmin aanleiding de omgangsregeling in een geringere mate dan de moeder wenst uit te breiden. Daarbij komt dat de GI ter zitting heeft opgemerkt dat begin december 2017 met de ouders een evaluatie zal plaatsvinden over het verloop van de omgangsmomenten in de afgelopen periode. Het hof gaat ervan uit dat de GI - afhankelijk van de reactie van [de minderjarige] op de omgangsmomenten en de uitkomst van de onderzoeken die plaatsvinden via de behandeling van [de minderjarige] bij het [G] - de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgangsregeling in overweging zal nemen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 maart 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, G. Jonkman en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 14 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.