ECLI:NL:GHARL:2017:11090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.222.463/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige kinderen in het kader van de zorgplicht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht het hof om de uithuisplaatsing te beëindigen. De kinderen waren sinds januari 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling in de thuissituatie. De moeder had eerder een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing aangevraagd, die was verleend vanwege huiselijk geweld en psychiatrische problematiek bij beide ouders.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2017 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en zijn vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de opvoedingssituatie van de kinderen zorgvuldig gewogen. De moeder had in het verleden onvoldoende zorg kunnen dragen voor de kinderen, wat leidde tot hun uithuisplaatsing. Ondanks dat de moeder stappen had ondernomen om haar situatie te verbeteren, zoals het zoeken van psychiatrische hulp, oordeelde het hof dat zij nog steeds niet in staat was om een veilige en stabiele omgeving voor de kinderen te bieden.

Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing van de kinderen in hun belang was en dat terugplaatsing bij de moeder niet in hun voordeel zou zijn. De pleegouders boden de kinderen de benodigde zorg en stabiliteit, en de ontwikkeling van de kinderen in de pleeggezinnen was aanzienlijk verbeterd. Het hof bekrachtigde daarom de eerdere beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.463/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155134 / FJ RK 17-509)
beschikking van 12 december 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. de Jong te Burgum,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
2. [de pleegouders1],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] , en
3. [de pleegouders2],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 augustus 2017;
- een bericht van de rechtbank met productie(s), ingekomen op 6 september 2017;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 12 september 2017 met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de GI van 27 september 2017;
- een brief van de GI van 23 oktober 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2017 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] , de heer [D] (gezinsvoogd) en mevrouw
[E] (stagiaire). Namens de raad voor de kinderbescherming is de heer [F] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het - [in] 2017 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013;
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014.
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Op 22 januari 2016 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI.
De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 4 december 2017.
3.3
Bij beschikking van 4 juni 2016 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken verleend. Deze plaatsing is laatstelijk bij beschikking van 30 november 2016 verlengd tot 4 december 2017.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 4 juni 2016 in een crisispleeggezin geplaatst, waarna zij
op 29 juli 2016 ( [de minderjarige2] ) en 16 augustus 2016 ( [de minderjarige1] ) in de huidige perspectiefbiedende pleeggezinnen zijn geplaatst.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om de beschikking van 30 november 2016 te wijzigen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 juni 2017.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek zoals door haar ingediend toe te wijzen en de uithuisplaatsing van de kinderen alsnog te beëindigen per datum verzoekschrift, althans per datum beschikking.
Blijkens het inleidende verzoek van de moeder heeft zij haar verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedaan op basis van artikel 1:263 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof begrijpt dat het verzoek van de moeder is gebaseerd op artikel 1:265d lid 2 onder a en lid 4 BW en zal haar verzoek, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, op grond van dat artikel beoordelen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de moeder in het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 1:265d lid 2 onder a BW kan de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de GI verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen.
De GI heeft op 10 mei 2017 middels een schriftelijke beslissing het verzoek van de moeder hiertoe afgewezen. De moeder heeft zich hierop tot de kinderrechter gewend met het verzoek om de uithuisplaatsing van de kinderen te beëindigen, waartoe zij op grond van artikel 1:265d lid 4 BW gerechtigd is.
5.2
Het hof is van oordeel dat de door de moeder gestelde gewijzigde omstandigheden niet kunnen leiden tot een beëindiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Uit de stukken is gebleken dat er grote zorgen bestonden met betrekking tot de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de thuissituatie bij hun ouders. Er was sprake van huiselijk geweld waaronder ook emotionele en lichamelijke mishandeling van de kinderen door zowel de vader als de moeder. Er was daarnaast bij beide ouders sprake van ernstige psychiatrische problematiek en drugsgebruik. Ook bestaat er een vermoeden van seksueel misbruik van de kinderen. Na een groot aantal meldingen bij het AMK/Veilig Thuis en daaropvolgende onderzoeken zijn de kinderen begin 2016 onder toezicht gesteld van de GI. In dat kader is de moeder gedurende een periode van ongeveer drie maanden (van maart 2016 tot juni 2016) samen met de kinderen opgenomen geweest in [G] met als doel te komen tot 'goed genoeg ouderschap'. Tijdens deze gezinsopname is ten aanzien van de opvoedingsvaardigheden van de moeder naar voren gekomen dat zij
- door overprikkeling en (snelle) stemmingswisselingen - onvoldoende in staat is om het overzicht te houden en dat zij (hierdoor) niet tegemoet kan komen aan hetgeen de kinderen nodig hebben. De moeder had steeds onvoldoende aandacht voor en toezicht op de kinderen en was niet in staat de opvoeding van de kinderen te combineren met andere (huishoudelijke) taken. De fysieke mishandeling van de kinderen bleef tijdens de gezinsopname doorgaan.
De kinderen zijn door de moeder meerdere malen geslagen en er was daarnaast sprake van verbaal geweld richting de kinderen. Zoals ook duidelijk uit het verloop van de gezinsopname, inzichtelijk uiteengezet in de overgelegde dagrapportages, naar voren is gekomen, heeft de intensieve (1-op-1)begeleiding die tijdens die opname aan de moeder is geboden niet geleid tot een verbetering van haar opvoedingsvaardigheden.
Nadat de moeder op 3 juni 2016 tegen het advies van het zorgcentrum en de afspraak met
de GI in met de kinderen uit [G] is vertrokken, haar kinderen bij haar ouders heeft ondergebracht en zelf naar haar ex-partner is gegaan, is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend en zijn de kinderen in een crisispleeggezin geplaatst.
5.4
Gebleken is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als gevolg van de onveiligheid en onvoorspelbaarheid waaraan zij in de thuissituatie bij de ouders op zeer jonge leeftijd zijn blootgesteld, ernstig getraumatiseerd en in hun ontwikkeling beschadigd zijn. Ook is de relatie tussen de kinderen en de ouders ernstig beschadigd. Zoals uit de psychodiagnostische onderzoeken van november 2016 naar voren komt was er bij aanvang van de uithuisplaatsing sprake van een forse achterstand in de sociaal-emotionele, spel-, motorische en taal-spraak-ontwikkeling van beide kinderen en was er sprake van een zorgelijke hechtings- en seksuele ontwikkeling.
De kinderen hebben als gevolg hiervan bovengemiddelde zorg en specifieke en intensieve begeleiding nodig.
Naar het oordeel van het hof is de moeder, mede als gevolg van haar eigen problematiek op verschillende leefgebieden, onmachtig (gebleken) om zorg te dragen voor de verzwaarde opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en is zij niet in staat hen een stabiele en veilige thuissituatie te bieden. Dat de moeder (vanaf eind april 2017) is gestopt met blowen, inmiddels een eigen woning heeft, psychiatrische hulp heeft gezocht en nog onder behandeling is bij ' [H] ', is in het belang van de kinderen te achten, maar kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook de omstandigheid dat de moeder - naar eigen zeggen - het contact met de vader thans definitief heeft verbroken, kan niet tot een ander oordeel leiden, waarbij het hof de moeder wijst op haar eigen aandeel in de onveiligheid van de thuissituatie waarin de kinderen zich bij de ouders bevonden. Het hof is, met de GI, van oordeel dat de moeder onvoldoende inzicht toont in de impact van de, mede door haar veroorzaakte, beschadiging van de kinderen op hun gedrag en functioneren.
5.5
Naar verder gebleken is, beschikken de pleegouders over de benodigde opvoedkundige capaciteiten en bieden zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wat zij nodig hebben.
Beide kinderen hebben in het pleeggezin waar zij verblijven op verschillende fronten
een inhaalslag gemaakt. De ontwikkelingsachterstanden zijn grotendeels ingelopen.
Zo is de taal- en spraakontwikkeling van de kinderen met sprongen vooruit gegaan en is er meer rust ontstaan in hun gedrag. De grote sprongen die de kinderen in hun ontwikkeling hebben gemaakt, bevestigen dat zij in de thuissituatie bij de ouders enorm tekort zijn gekomen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] lijken zich veilig te hechten aan de pleegouders.
Geconstateerd is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tijdens de omgangsmomenten met de moeder compleet ander gedrag vertonen dan in de pleeggezinnen. De verstoorde relatie tussen de kinderen en de moeder zoals die is ontstaan in de situatie dat de kinderen nog bij de ouders woonden, is zichtbaar tijdens de omgangsmomenten. De kinderen ervaren het contact met de moeder nog steeds als bedreigend en beangstigend en zij laten een terugval in gedrag en ontwikkeling zien voor, tijdens en na de omgang. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat hun verblijf in de pleeggezinnen wordt voortgezet. Een terugplaatsing is, nog los van de gebleken pedagogische onmacht van de moeder, niet in hun belang te achten, nu de verbreking van de hechtingsrelatie met de pleegouders en de verstoring van de huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een nieuw trauma zal veroorzaken dat hun huidige ontwikkeling en hechting negatief zal beïnvloeden. Het hof is, met de GI, van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder nog teruggeplaatst zouden kunnen worden, verstreken is.
5.6
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 5 IVRK overweegt
het hof dat de uithuisplaatsing van de kinderen in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. De uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 juni 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 12 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.