ECLI:NL:GHARL:2017:10946

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.212.738
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot afspraken over afbouw en gewijzigde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de wijziging van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 25 augustus 2010 ontbonden. Bij echtscheidingsconvenant van 5 juli 2010 zijn afspraken gemaakt over de alimentatie. De man diende een verzoek in om de alimentatie te verlagen, omdat zijn inkomen was gedaald en dat van de vrouw was gestegen. De vrouw voerde aan dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoeken, omdat er eerder afspraken waren gemaakt over de afbouw van de partneralimentatie. Het hof oordeelde dat de man gehouden was aan de afspraken die op 2 februari 2016 waren gemaakt, waarbij de vrouw zich zou inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure ook het uit het huwelijk geboren kind betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.738
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 423844 en 423846)
beschikking van 12 december 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten, gemeente Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 maart 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 maart 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2.
De na te noemen jong meerderjarige [kind 2] heeft bij brief van 25 juni 2017 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op 25 augustus 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels meerderjarigen:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij echtscheidingsconvenant van 5 juli 2010, dat deel uit maakt van de (echtscheidings)beschikking van 18 augustus 2010, zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen:
Artikel 2. Uitkering tot levensonderhoud van de partner:
de man zal zodra de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke stand aan de vrouw voldoen een bedrag van € 1.500,- bruto per maand, bij vooruitbetaling per de 1e van de maand als bijdrage in haar levensonderhoud.
Deze alimentatie is niet onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW.
Uitgangspunt voor de berekening van het bedrag aan partneralimentatie is een bruto maandinkomen van de man van € 6164,- en een fiscaal jaarinkomen van de vrouw van € 15270,-.
Als de man of de vrouw meer gaat verdienen dan zal een vermeerdering van het netto maandinkomen tot € 200,- geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie.
Indien de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd of een geregistreerd partnerschap aangaat, eindigt de alimentatieplicht van de man eerst, nadat die samenleving/partnerschap 1 jaar heeft geduurd. Gedurende deze periode is de man niet alimentatieplichtig.
Indien de samenleving/partnerschap van de vrouw binnen de genoemde periode eindigt, wordt de man vanaf het moment van beëindiging weer alimentatieplichtig, conform het in artikel 2.1 bepaalde.
De wettelijke regeling van art. 1:160 BW blijft evenwel onverkort van toepassing, indien de vrouw de samenleving/partnerschap niet vóór aanvang daarvan schriftelijk aan de man heeft medegedeeld.
(…)
Artikel 3
(…)
4. De man zal maandelijks (…) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, een bedrag aan kinderalimentatie betalen van € 509,50 per kind . (…) De bedragen aan kinderalimentatie zijn te beginnen m.i.v. 1 januari 2011 onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW.
(…)
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016 € 545,67 per maand.
3.4
Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de kinderalimentatie te verlagen naar € 347,- per kind per maand.
3.5
Bij beschikking van 6 mei 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil vast te stellen dan wel deze te verlagen afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 11 februari 2016 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 mei 2015 vernietigd met ingang van 1 maart 2016 en in zoverre opnieuw beschikkende de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2010 gewijzigd voor zover het de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud van de partner betreft en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.125,- per maand zal betalen, met ingang van
1 maart 2017 € 900,- per maand en met ingang van 1 maart 2018 € 700,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2019 op nihil vastgesteld.
3.7
Bij beschikking van 22 februari 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het aan de echtscheidingsbeschikking van 18 augustus 2010 gehechte convenant met ingang van 1 maart 2016 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2016 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [kind 2] € 400,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en de beschikking van 18 augustus 2010 voor het overige gehandhaafd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 1 maart 2017 is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2016, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 21 september 2016 vastgesteld op € 330,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, bepaald dat die beschikking voor het overige gehandhaafd blijft, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 1 maart 2017. Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, alsmede de beschikking van dit hof van 11 februari 2016 te wijzigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
I. de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2016, althans met ingang van een zodanige eerdere datum dan 21 september 2016 die het hof juist acht, vast te stellen op € 265,- per maand;
II. te bepalen dat de vrouw vanaf de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie de te veel door haar ontvangen alimentatie onder vaststelling van het exacte bedrag aan hem dient terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking;
III. de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juni 2016, althans met ingang van 21 september 2016, althans een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil te stellen;
IV. te bepalen dat de vrouw vanaf de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie de te veel door haar ontvangen alimentatie onder vaststelling van het exacte bedrag aan hem dient terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking,
kosten rechtens.
4.3.
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man niet-ontvankelijk is, zijn verzoeken worden afgewezen, kosten rechtens.
4.4.
De man voert verweer en hij verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Als verst strekkende grief voert de vrouw in het incidenteel hoger beroep aan dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken, nu partijen bij dit hof op 2 februari 2016 tijdens de mondelinge behandeling voor de duur van drie jaar afspraken met elkaar hebben gemaakt ter geleidelijke afbouw van de partneralimentatie. Ook met betrekking tot de kinderalimentatie zijn met het oog op het voorkomen van verdere procedures, aldus de vrouw, op 2 februari 2016 afspraken gemaakt. De man erkent dat het de bedoeling van partijen was in februari 2016 een afbouw van de partneralimentatie af te spreken, die partijen voor een periode van drie jaar rust zou geven. Nu er in februari 2016 geen niet-wijzigingsbeding tussen partijen is overeengekomen hebben partijen volgens de man bewust de mogelijkheid open gelaten, in ieder geval na drie jaar, de situatie opnieuw te bezien.
5.2
Het uitgangspunt achter de overeenstemming op 2 februari 2016 was, aldus dit hof bij beschikking van 11 februari 2016, dat de vrouw over drie jaar in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw zou zich daarvoor inspannen. Indien de vrouw niet in staat zou blijken te zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zal zij een nieuw verzoek indienen om haar behoefte en de draagkracht van partijen opnieuw te berekenen. Partijen verzochten het hof de bereikte overeenstemming vast te leggen in een beschikking.
Ten aanzien van de kinderalimentatie zijn partijen ter mondelinge behandeling bij dit hof op 2 februari 2016 overeengekomen dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 maart 2016 werd vastgesteld op € 400,- per maand. Zodra [kind 2] meerderjarig zou worden, zou zij zelf met de man in overleg treden. Het hof begrijpt uit de brief van [kind 2] , en de man heeft dit ter mondelinge behandeling bevestigd, dat zij in overleg met de man is getreden, en dat zij met hem is overeengekomen dat hij vanaf haar 18e jaar met € 300,- per maand zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
5.3
De rechter kan ingevolge artikel 1:401 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de overeengekomen termijn op verzoek van een van de gewezen echtgenoten wijzigen in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd.
5.4
De man voert als gewijzigde omstandigheden aan dat (i) het inkomen van de vrouw sinds 1 juni 2016 met ruim 75% is gestegen en (ii) dat zijn inkomen is gedaald. De man stelt dat hij vanwege de jarenlange inactieve houding van de vrouw om meer uren te gaan werken niet had verwacht dat zij zo snel na het sluiten van de overeenkomst in februari 2016 in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Deze gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen volgens de man dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst van 2 februari 2016 niet van hem kan worden verlangd.
5.5
Blijkens de stukken is het inkomen van de man per 1 juni 2016 van € 6.411,78 bruto per maand gedaald naar € 5.707,64 bruto per maand. In mei 2016 heeft de man van zijn werkgever ter compensatie van dit inkomensverlies € 19.659,59 bruto ontvangen. Als onbetwist staat vast dat de man er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij dit hof in februari 2016 reeds mee bekend was dat hij bij zijn werkgever overtollig zou worden. Nog afgezien van het feit dat met deze gewijzigde omstandigheid bij het sluiten van de overeenkomst rekening is gehouden, is de bijdrage van de man aan [kind 2] met ingang van 15 februari 2017 met € 100,- per maand verlaagd naar € 300,- per maand. Een beroep op artikel 1:401 lid 2 BW kan in zoverre niet slagen.
5.6
De vrouw was tot 1 juni 2016 voor 18 uur per week werkzaam als huisartsassistente. Vanaf 1 juni 2016 werkt zij gemiddeld 30 uur per week als medisch assistent bij het UMC Utrecht. Het inkomen uit arbeid van de vrouw is per 1 juni 2016 van circa € 1.200,- bruto per maand gestegen naar € 2.106,58 bruto per maand. Zoals uitdrukkelijk is overwogen in de beschikking van dit hof van 11 februari 2016, was het uitgangspunt achter de overeenstemming tussen partijen dat de vrouw zich zou inspannen om over drie jaar in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zoals beide partijen hebben kunnen en moeten begrijpen, moest de vrouw meer uren gaan werken om dit door beide partijen beoogde doel binnen drie jaar te realiseren. Bij het maken van de afspraken in februari 2016 is de inkomensstijging van de vrouw beoogd en ook daarmee is dus bij het sluiten van de overeenkomst rekening gehouden. Het hof acht het zonder een nadere toelichting - die ontbreekt - onbegrijpelijk dat de man niet verwacht had dat de vrouw zich bij de geleidelijke verlaging van de partneralimentatie zou gaan inspannen om meer uren te gaan werken. Dit klemt te meer nu de man zich jegens de vrouw al jarenlang op het standpunt stelt, en dit standpunt ook nu in hoger beroep heeft herhaald, dat de vrouw in staat moet zijn om een veel hoger inkomen te verdienen dan dat zij tot 1 juni 2016 heeft gedaan. Tegen deze achtergrond zijn naar het oordeel van het hof de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden, zo daar al sprake van zou zijn, niet van dien aard dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de man kan worden gevergd.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat de man gehouden is aan de overeenkomst van
2 februari 2016. Grief I in het incidenteel hoger beroep van de vrouw slaagt. Aan een beoordeling van de voorwaardelijke grief II in het incidenteel hoger beroep en de grieven in het principaal hoger beroep komt het hof niet meer toe. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken.
5.8
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure mede het uit het huwelijk geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 maart 2017, en opnieuw beschikkende:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, R. Feunekes en T. ter Brugge, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Feunekes, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 12 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.