Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat partijen het over de meeste zaken die tussen hen spelen niet eens zijn. Het begint, kort gezegd, in 2011. [B] heeft toen in een van de vergaderingen van het bestuur de rol van de echtgenoot van [verzoekster] bij een voorgenomen detachering van [B] uiteengezet (de heer [G] was destijds bestuurslid van de school De Hoeksteen waarvan [B] directeur was) alsmede gemeld dat [G] één van de kandidaten voor een vacature op die school was, maar toen is afgewezen. [verzoekster] was van mening dat er geen enkele aanleiding was om over haar echtgenoot en haarzelf binnen het bestuur te spreken. Als productie 3 bij verweerschrift in hoger beroep is een mail van de heer [H] (de voorzitter van VPCO) overgelegd waarin [H] uitlegt dat [B] vond dat het bestuur op de hoogte moest zijn, omdat hij [verzoekster] in zijn nieuwe functie weer op de school, waar hij kantoor zou houden, tegen zou komen. Ook beschrijft [H] dat hij in het voorjaar/de zomer van 2012 op verzoek van mevrouw [I] (de toenmalige directeur van de school) met haar gesprekken heeft gevoerd, waarbij [I] haar zorgen uitte over verhalen die [verzoekster] vertelde over de persoon en het verleden van [B] , gebaseerd op de tijd dat [B] directeur was van De Hoeksteen. Ook nadien hebben er gesprekken tussen [H] en [I] plaatsgevonden, waarbij [B] in een kwaad daglicht werd geplaatst en de geruchten steeds maar weer uit de hoek van [verzoekster] bleken te komen, aldus [H] .
Ter zitting heeft [verzoekster] niet ontkend dat zij jegens [I] haar zorgen heeft geuit, maar zij betwist dat zij met anderen over [B] heeft gesproken. Op 20 maart 2014 heeft [verzoekster] het in 3.4 genoemde e-mailbericht gestuurd naar twee bestuursleden van VPCO. In deze brief schrijft zij onder meer:
“
Mijn man heeft in het bestuur van De Hoekstee (…) gezeten ten tijde dat Dhr. [B] daar directeur was. Daar zijn soortelijke dingen gebeurd als die nu in Hasselt gebeuren. En ook in Vroomshoop heeft hij onrust veroorzaakt. Dhr. [B] manipuleert mensen. Hij zoekt de zwakste schakels uit en belooft hen dingen, zodat ze loyaal aan hem worden. (…)
Ik vertel u dit alles in volste vertrouwen, dat dit geheim blijft, maar met de hoop dat u deze informatie gebruikt om de oren en ogen wijdt open te houden. (…) Uiteraard ben ik bereid om mondeling dingen toe te lichten indien u dat wenst.”.
[verzoekster] is hiervoor berispt (zie 3.4). Hoewel [verzoekster] achteraf betreurt dat zij (in een opwelling) deze e-mail aan [H] heeft gestuurd, vindt zij dat [H] , door de e-mail met de overige bestuursleden en met [B] te delen, de vertrouwelijkheid schond en hiermee schade heeft aangericht, die zij nu juist wilde voorkomen.
In september 2014 vindt onder externe begeleiding van de heer [J] een gesprek plaats tussen [verzoekster] en [B] waarbij het doel was om te komen tot een functionele, werkbare arbeidsverhouding (productie 11 bij verweerschrift in hoger beroep). Op 19 november 2015 wordt de school door de onderwijsinspecteur geïnformeerd over de kwaliteit van het onderwijs, alsmede dat de school het predicaat ‘zwak’ krijgt. De school wordt in de gelegenheid gesteld de onderwijskwaliteit te verbeteren; in juni 2016 zal de school opnieuw worden geïnspecteerd. Na afloop van deze informatiebijeenkomst heeft in het klaslokaal van [verzoekster] een gesprek tussen [B] en [verzoekster] plaatsgevonden, dat door [verzoekster] als zeer intimiderend is gekenschetst. [B] heeft een andere lezing gegeven van de feiten zoals die zich op 19 november 2015 hebben voorgedaan. [verzoekster] heeft over hetgeen op die datum is gebeurd een klacht ingediend, welke klacht door het bestuur van VPCO ongegrond is verklaard. [verzoekster] heeft, ter voorkoming van overschrijding van de klachttermijn, haar klacht bij brief van 17 november 2016 voorgelegd aan de Landelijke Klachtencommissie voor het bijzonder onderwijs in Den Haag.
In het kader van de verbeterplannen vinden gesprekken plaats tussen [verzoekster] , haar collega in de onderbouw/kleutergroepen (mevrouw [D] ), [C] en de intern begeleider, de heer [K] . Onder meer wordt afgesproken dat [K] in de klassen van [verzoekster] en [D] komt kijken om te bezien of de verbeterplannen voldoende worden nagekomen/toegepast. [verzoekster] heeft zich naderhand tijdens een teamoverleg op 10 maart 2016, zoals VPCO stelt en [verzoekster] betwist, laatdunkend over [K] uitgelaten. Ook verzette zij zich volgens VPCO tegen de veranderingen, noodzakelijk om het predicaat ‘voldoende’ te krijgen. Volgens [verzoekster] ging het bij de kleuterbouw enkel om het administratief borgen van een reeds in gang gezet proces, terwijl volgens VPCO wezenlijke veranderingen dienden plaats te vinden om van het predicaat ‘zwak’ af te komen.
Op 4 april 2016 vindt, onder meer naar aanleiding van het verschil in inzicht over de verbeterplannen en hetgeen tijdens het teamoverleg is voorgevallen, een gesprek plaats tussen [verzoekster] , [C] en een HR-medewerker. In een volgend gesprek op 7 juli 2016 wordt besloten een mediationtraject te starten. Na aanvankelijke onenigheid over de vraag hoe de opdracht aan de mediator moest luiden, zijn in het najaar van 2016 mediationgesprekken gevoerd. Over de strekking van die gesprekken verschillen partijen ook van mening. [verzoekster] stelt dat in de gesprekken de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst centraal stond, terwijl VPCO dit betwist. Partijen proberen nog gezamenlijk tot een oplossing te komen, maar de voorwaarden die daaraan door [verzoekster] worden gesteld (met name rectificatie van de brief van 9 mei 2016 aan de ouders (productie 27 bij verzoekschrift) inhoudende dat haar functioneren geen aanleiding is geweest voor het oordeel van de onderwijsinspectie en dat de brief is voortgekomen uit een conflict tussen [verzoekster] en [B] alsmede een schriftelijk excuus van [B] voor zijn handelwijze op 19 november 2015) zijn voor VPCO niet acceptabel.