ECLI:NL:GHARL:2017:1066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
16/00527
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing door visverwerkingsbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van V.O.F. [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel inzake een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2012. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn, had de aanslag vastgesteld op basis van een onderzoek naar de vervuilingswaarde van het afvalwater van belanghebbende. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak behandeld op 12 januari 2017.

Belanghebbende, een visverwerkend bedrijf, betwistte de indeling in waterklasse 11 die door het waterschap was vastgesteld op basis van eerdere metingen. De heffingsambtenaar had de aanslag berekend op basis van deze indeling, terwijl belanghebbende meende dat zij in waterklasse 10 viel. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte een meting had toegepast in plaats van een monsterneming, zoals voorgeschreven in de regelgeving. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de meting representatief was en dat de aanslag daarom moest worden verminderd tot het door belanghebbende berekende bedrag van € 7.891,34.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 februari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00527
uitspraakdatum: 14 februari 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 april 2016, nummer Awb 15/2096, ECLI:NL:RBOVE:2016:1128, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 12 januari 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een visverwerkend bedrijf. Zij heeft in 2012 vanuit haar bedrijfsruimten direct of indirect afvalwater afgevoerd op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het Waterschap).
2.2.
Belanghebbende is in haar aangifte zuiveringsheffing 2012 ervan uitgegaan dat zij in waterklasse 10 valt, waarbij zij de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water op forfaitaire wijze heeft bepaald met behulp van de tabel die is opgenomen in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (hierna: het Besluit).
2.3.
In 2001 en 2003 heeft het Waterschap gedurende drie dagen het afvalwater van belanghebbende onderzocht en daarbij vastgesteld dat belanghebbende in waterklasse 11 valt. In de periode van dinsdag 28 november 2006 tot en met maandag 4 december 2006 heeft het Waterschap opnieuw een afvalwateronderzoek uitgevoerd. In deze periode vielen vijf productiedagen. Tijdens productiedagen waren gemiddeld acht werknemers aanwezig. Het Waterschap heeft de bemonstering tijdproportioneel uitgevoerd; om de zes minuten is een monster genomen. In totaal heeft het Waterschap 550 monsters genomen. Op basis van dit onderzoek heeft het Waterschap een afvalwatercoëfficiënt zuurstofbindende stoffen vastgesteld van 0,11 vervuilingseenheden per m3 ingenomen water (inclusief huishoudelijk afvalwater). De hoeveelheid bedrijfsafvalwater is berekend door van de hoeveelheid ingenomen leidingwater een hoeveelheid water af te trekken voor huishoudelijk gebruik.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft op basis van het door het Waterschap in 2006 uitgevoerde onderzoek en in afwijking van de aangifte van belanghebbende de aanslag zuiveringsheffing voor het heffingsjaar 2012 berekend uitgaande van waterklasse 11.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft een afvalwateronderzoek uitgevoerd in de periode van 8 tot en met 15 december 2015 bij de nieuwe vestiging van belanghebbende. De vet-/slibafscheider heeft belanghebbende in de week voor de meting geledigd. Tijdens productiedagen waren gemiddeld zes werknemers aanwezig. De bemonstering is volumeproportioneel uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek heeft de heffingsambtenaar een afvalwatercoëfficiënt zuurstofbindende stoffen vastgesteld van 0,0398 vervuilingseenheden per m3 ingenomen water. Op basis van dit onderzoek is belanghebbende ingedeeld in waterklasse 9.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de aanslag tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de heffingsambtenaar terecht het aantal vervuilingseenheden heeft berekend aan de hand van artikel 4, eerste en vierde lid, van het Besluit.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit kan de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water in afwijking van de artikelen 2 en 3 van het Besluit worden bepaald aan de hand van monsterneming en analyse overeenkomstig het derde lid (hierna: monsterneming), onderscheidenlijk aan de hand van meting, bemonstering en analyse overeenkomstig het vierde lid (hierna: meting).
4.2.
In de nota van toelichting op het Besluit wordt het volgende opgemerkt over de bepalings- en onderzoekswijzen van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water (Staatsblad 2008, 609, blz. 7 en 9):

Bepaling vervuilingswaarde
(…) De toepassing van de artikelen 22 van de Wvo en artikel 122k van de Waterschapswet moet leiden tot een zo goed mogelijke benadering van de werkelijke verontreiniging zonder dat de heffingplichtige onnodige kosten voor meting, bemonstering en analyse hoeft te maken (Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26367-3.html), blz. 9 en 10). Tegen die achtergrond is in dit besluit een drietal bepalingswijzen voor de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water opgenomen. Het gaat om respectievelijk een forfaitaire bepalingswijze, een bepaling op basis van (beperkte) monsterneming en analyse en een bepaling op basis van (beperkte) meting, bemonstering en analyse.
(…)
Artikel 4, tweede en zevende lid
(…) De bij die vervuilingswaarde behorende afvalwatercoëfficiënt vermenigvuldigd met de geschatte hoeveelheid over het heffingsjaar in te nemen water resulteert in de geschatte vervuilingswaarde over het heffingsjaar. Indien de geschatte vervuilingswaarde lager is dan 100 vervuilingseenheden, moeten monsterneming en analyse op de voet van het derde lid van het onderhavige artikel plaatsvinden. Indien de geschatte vervuilingswaarde 100 vervuilingseenheden of meer bedraagt, moeten meting, bemonstering en analyse op de voet van het vierde lid van dit artikel plaatsvinden.
(…)”
4.3.
De heffingsambtenaar is van mening dat hij de aanslag juist heeft vastgesteld, waarbij hij verwijst naar het in 2006 uitgevoerde onderzoek. Nu belanghebbende eerst in 2012 de resultaten van het onderzoek heeft betwist, rust volgens de heffingsambtenaar de bewijslast voor de indeling in een lagere waterklasse op belanghebbende. Het Waterschap heeft in 2006 op basis van de onjuiste veronderstelling dat het aantal vervuilingseenheden meer dan 100 bedroeg, tot een meting besloten. Vanwege het formaat van de bemetingsput van belanghebbende was het niet mogelijk de bemonstering volumeproportioneel uit te voeren. Daardoor heeft het waterschap zich gedwongen gevoeld tijdproportioneel te bemonsteren. Vanwege het min of meer constante debiet van het afvalwater van belanghebbende vindt de heffingsambtenaar een tijdproportionele bemonstering ook voldoende representatief.
4.4.
Belanghebbende brengt hier tegen in dat artikel 4, derde lid, van het Besluit verplicht tot een monsterneming gedurende tien representatieve etmalen. Daarvan is geen sprake. Het onderzoek ziet niet op tien voor het heffingsjaar representatieve etmalen en voor zover al meting op grond van artikel 4, vierde lid van het Besluit is toegestaan is belanghebbende van mening, dat een onjuiste meting heeft plaatsgevonden. Het Waterschap heeft de hoeveelheid afvalwater niet bemeten en het heeft evenmin een volumeproportionele bemonstering toegepast.
4.5.
Een aanslag in de zuiveringsheffing wordt voor ieder jaar vastgesteld op grond van de voor dat jaar geldende feiten en omstandigheden. Het staat een heffingplichtige vrij ieder jaar een vastgestelde aanslag in de zuiveringsheffing te bestrijden met alle middelen die hem of haar daarvoor dienstig voorkomen. Niets staat er derhalve aan in de weg dat belanghebbende ook met betrekking tot de voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing de juistheid van het in 2006 uitgevoerde onderzoek gemotiveerd aan de orde stelt.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geschatte vervuilingswaarde als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit 95,7 vervuilingseenheden heeft bedragen. Bij een geschatte vervuilingswaarde tussen de 75 en 100 vervuilingseenheden wordt voor een onderzoek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit over tien voor het heffingsjaar representatieve etmalen afzonderlijk een etmaalverzamelmonster van het geloosde of afgevoerde afvalwater samengesteld dat bestaat uit ten minste acht deelmonsters die op verschillende voor het etmaal representatieve tijdstippen zijn genomen (artikel 4, derde lid, aanhef, onderdeel a en onderdeel b, onder ten vierde, van het Besluit).
4.7.
Uit de tekst van artikel 4, van het Besluit, noch uit de toelichting daarop volgt dat bij een geschatte vervuilingswaarde die lager is dan 100 vervuilingseenheden, een andere onderzoekswijze van het aantal vervuilingseenheden dan monsterneming mag worden gebruikt. Zowel het gebruik van de term “onderscheidenlijk” in artikel 4, eerste lid van het Besluit als de term “moeten” in de onder 4.3 aangehaalde toelichting op artikel 4, tweede en zevende lid geven steun aan dit oordeel. Belanghebbende stelt dus terecht dat de heffingsambtenaar een monsterneming had moeten gebruiken en niet een meting. Dat de heffingsambtenaar abusievelijk een meting in plaats van een monsterneming heeft toegepast, moet voor zijn rekening blijven.
4.8.
Voor zover de heffingsambtenaar bepleit dat de resultaten van de meting in 2006 overeenkomen met een monsterneming dan wel dat die meting nauwkeuriger is dan een monsterneming, overweegt het Hof het volgende. De heffingsambtenaar heeft gemeten op zeven dagen, waaronder een zaterdag en zondag, op welke dagen bij belanghebbende niet wordt gewerkt. Dit valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gelijk te stellen met een monsterneming op tien representatieve dagen. Het derde lid schrijft voor dat acht deelmonsters op voor het etmaal representatieve tijdstippen worden genomen. Daarvan is bij de in 2006 uitgevoerde deelmetingen geen sprake, omdat deze onafhankelijk van de bedrijfsactiviteiten zijn ingesteld op elke zes minuten. Hierdoor vinden ook deelmetingen plaats op niet representatieve momenten, zoals momenten dat geen of nagenoeg geen afvalwater wordt geloosd. Het verweer van de heffingsambtenaar dat ook tijdens de pauzes afvalwater afvloeit en dat het effect van de bemonstering in (nagenoeg) stilstaand water niet uitmaakt, maakt dit niet anders. Deze verstoringen van de meting had de heffingsambtenaar kunnen voorkomen door de voorgeschreven representatieve steekproeven toe te passen. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de in 2006 uitgevoerde meting gelijk is te stellen aan een monsterneming en evenmin dat deze meting nauwkeuriger is geweest dan een correct uitgevoerde monsterneming. Ook de metingen in 2001 en 2003 waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, voldoen niet aan het aantal etmalen waarop monsternemingen moeten plaatsvinden. Er is dan ook geen reden de meting in 2006 of een van de eerdere metingen als monsterneming in aanmerking te nemen.
4.9.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat uit de meting het werkelijke aantal vervuilingseenheden is voortgevloeid, naar een overzicht van gelijksoortige bedrijven in [Z] die veelal in waterklasse 11 vallen. Belanghebbende bestrijdt dat haar bedrijf ook in waterklasse 11 valt. Daarbij verwijst zij naar de onder 2.5 genoemde meting in 2015. Uit deze volumeproportionele meting vloeit voort dat het bedrijf van belanghebbende - weliswaar na de verplaatsing naar een nieuwe vestiging - wordt ingedeeld in waterklasse 9. De omstandigheid dat een bedrijf als dat van belanghebbende veelal in waterklasse 11 valt, brengt niet mee dat het bedrijf van belanghebbende ook in die waterklasse valt. Dit oordeel wordt bevestigd door de in 2015 bij belanghebbende uitgevoerde meting. Tegenover belanghebbendes gemotiveerde weerspreking van de stelling van de heffingsambtenaar dat de uit de meting in 2015 voortvloeiende waterklasse het gevolg is van een recent geledigde vet-/slibafscheider heeft de heffingsambtenaar onvoldoende ingebracht, zodat het Hof ervan uitgaat dat het bedrijf van belanghebbende in 2015 terecht in waterklasse 9 is ingedeeld.
4.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2014, nr. 13/02358, ECLI:NL:HR:2014:2658 volgt dat de omstandigheid dat een onderzoek van de vervuilingswaarde niet geheel volgens de daarvoor gegeven regels is of kon worden uitgevoerd, niet meebrengt dat het aantal vervuilingseenheden moet worden bepaald alsof geen onderzoek zou hebben plaatsgevonden als bedoeld in artikel 4, lid 1, van het Besluit. Naar het oordeel van het Hof zijn de onvolkomenheden van de als monsterneming aan te merken meting dusdanig, dat de heffingsambtenaar daarmee hooguit de naast gelegen waterklasse aannemelijk heeft gemaakt. Dit is de waterklasse 10, die ook door belanghebbende wordt bepleit.
4.11.
Het gelijk is daarom aan belanghebbende. Dan is tussen partijen niet in geschil dat de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water wordt bepaald met behulp van de tabel in artikel 2 van het Besluit, zodat de aanslag verminderd dient te worden tot het door belanghebbende berekende bedrag van € 7.891,34.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 492 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 246), € 990 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495) en € 990 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495) ofwel in totaal op € 2.472.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– vermindert de aanslag tot € 7.891,34,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.472 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 331 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 14 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 februari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.