ECLI:NL:GHARL:2017:10646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
17/00239
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor geparkeerde auto op openbaar toegankelijk terrein

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 918, dat was opgelegd voor het tijdvak van 7 september 2014 tot en met 6 september 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete gematigd tot € 91. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 7 november 2017 was de belanghebbende niet aanwezig, terwijl hij wel was uitgenodigd. De auto van de belanghebbende was op 10 augustus 2015 geparkeerd op een parkeerterrein dat feitelijk voor het openbaar verkeer openstond. De Vereniging van Eigenaren had borden geplaatst die aangaven dat het parkeren door niet-bewoners niet was toegestaan. Het Hof oordeelde dat de auto van de belanghebbende op een gedeelte van het parkeerterrein stond dat als weg in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting moest worden aangemerkt, omdat het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstond.

Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende gebruik had gemaakt van de weg terwijl zijn kenteken geschorst was. De boete van € 91 werd als passend en geboden beschouwd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer17/00239
uitspraakdatum:
5 december 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 december 2016, nummer LEE 16/2290, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratie(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 september 2014 tot en met 6 september 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 918. Bij beschikking is een boete van € 918 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de boete gematigd tot een bedrag van € 91, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven voor zover het de naheffingsaanslag betreft, en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 25 september 2017 aan het adres [a-straat] , [Z] . Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 26 september 2017 op dat adres aangeboden en door belanghebbende in ontvangst genomen.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 10 augustus 2015 stond belanghebbendes auto, een Opel met het kenteken [YY-YY-00] , op het parkeerterrein bij het flatgebouw aan de [a-straat] te [Z] , waarin belanghebbende woont. De geldigheid van het kentekenbewijs van die auto was geschorst van 7 juli 2014 tot en met 11 juli 2015 en vervolgens vanaf 12 juli 2015 tot en met 18 februari 2016. Een controleambtenaar van de Belastingdienst heeft op 10 augustus 2015 melding gemaakt van de aanwezigheid van belanghebbendes auto op het voormelde parkeerterrein. In die melding is opgenomen dat sprake is van een geschorst motorrijtuig, dat op de openbare weg is aangetroffen. Op grond van de melding is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Het parkeerterrein waar belanghebbendes auto op 10 augustus 2015 stond, bestaat uit twee gedeelten, die van elkaar gescheiden zijn door een groenstrook en een paal. Beide gedeelten van het parkeerterrein hebben een eigen toegangsweg. Met een auto kan men slechts van het ene gedeelte van het parkeerterrein naar het andere gedeelte rijden over de toegangswegen. De eigenaar van het parkeerterrein, de Vereniging van Eigenaren van het flatgebouw waarin belanghebbende woont, heeft bij de ingang van één van beide afgescheiden gedeelten van het parkeerterrein een tweetal boven elkaar op een paal bevestigde borden laten plaatsen. Uit tot de stukken van het geding behorende foto’s blijkt het volgende. Op het onderste bord staat: „EIGEN TERREIN uitgezonderd bewoners”. Op het bovenste bord staat een gestileerde afbeelding van een takelwagen en een opgetakelde personenauto, en de tekst: „wegsleepregeling van kracht”. De borden zijn geplaatst aan de rechterzijde van de linkertoegang, te weten de toegang tot het dichtst bij het flatgebouw gelegen gedeelte van het parkeerterrein. Bij de toegang tot het andere gedeelte van het parkeerterrein staan geen borden. Op dat gedeelte bevond zich belanghebbendes auto ten tijde van de controle.
2.3.
Controleambtenaren hebben de instructie om geen controles uit te voeren op plaatsen waar borden als de onderhavige zijn geplaatst.
2.4.
In een tot de stukken van het geding behorende uitdraai van een mailwisseling met belanghebbende is als antwoord van een ambtenaar van de gemeente Groningen op een door belanghebbende gestelde vraag te lezen: „Het bord geldt voor het gehele parkeerterrein”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij met zijn op het parkeerterrein bij het flatgebouw aan de [a-straat] geparkeerde auto geen gebruik maakte van de openbare weg, aangezien de gemeente Groningen van oordeel is dat de bij dat parkeerterrein geplaatste borden voor dat gehele terrein gelden, derhalve ook voor het gedeelte waar zijn auto was geparkeerd.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) wordt bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een zodanige voor dat motorrijtuig geldende schorsing kan ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Wet de belasting worden nageheven. Op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Wet wordt hierbij onder weg verstaan: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein als een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene rijverkeer gebruik maakt van het terrein.
4.3.
De Vereniging van Eigenaren heeft bij de ingang van het gedeelte van het parkeerterrein dat het dichtst bij het flatgebouw gelegen is bebording aangebracht met teksten en een afbeelding, waaruit het naar de aard en inhoud van de mededelingen voor een bestuurder van een auto duidelijk moet zijn dat de eigenaar het oogmerk had het parkeren door anderen dan bewoners niet te dulden. Uit de omstandigheid dat dergelijke borden niet zijn geplaatst bij de ingang van het andere gedeelte van het parkeerterrein kan een zodanige bestuurder redelijkerwijs afleiden dat de eigenaar van of rechthebbende tot dat terrein, in dit geval de Vereniging van Eigenaren, het parkeren aldaar wel duldt. Onder die omstandigheid moet worden geoordeeld dat dat gedeelte van het parkeerterrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat en derhalve als weg in de zin van de Wet moet worden aangemerkt. Nu de auto van belanghebbende op dat gedeelte van het parkeerterrein geparkeerd was, heeft belanghebbende ten tijde van de controle, toen het kenteken van zijn auto geschorst was, gebruik gemaakt van de weg.
4.4.
Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat uit een mailbericht van de gemeente Groningen volgt dat de gemeente van oordeel is dat de door de Vereniging van Eigenaren geplaatste borden voor het gehele parkeerterrein gelden, maar de gemeente kan - nog ervan afgezien dat uit de correspondentie tussen belanghebbende en de gemeente niet valt af te leiden of belanghebbende bij zijn vraagstelling voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe de situatie ter plaatse was wat betreft de afscheiding van de beide gedeelten van het parkeerterrein, de afzonderlijke toegangswegen en de plaats van de bebording - met door haar aan een inwoner gegeven inlichtingen of ter kennis gebrachte oordelen de Inspecteur niet binden. Het antwoord verandert ook niets aan de feitelijk situatie of aan de wijze waarop een bestuurder van een auto deze feitelijke situatie redelijkerwijs interpreteert.
4.5.
Het beroep op het gevoerde beleid, inhoudende dat bij bebording als waarvan hier sprake is niet wordt gecontroleerd, kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende had zijn auto immers geparkeerd op het gedeelte van het parkeerterrein waar geen bebording was aangebracht. Daarom kan niet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval door de controle in strijd met dat beleid is behandeld.
4.6.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.7.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat ten aanzien van de beboete gedraging geen sprake is van afwezigheid van alle schuld, en dat het na vermindering resterende bedrag van de boete, € 91, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden is. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die een verdere matiging van de boete zouden rechtvaardigen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
5 december 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 december 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.