Beoordeling
1. De betrokkene klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie hem ten onrechte niet heeft gehoord. De betrokkene had hierom wel verzocht.
2. Ingevolge artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de WAHV moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Hij kan daar van afzien indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, de betrokkene niet gehoord wil worden of de officier van justitie hem volledig gelijk geeft (artikel 7:17 Awb).
3. Het hof stelt vast dat de betrokkene in zijn beroepschrift tegen de inleidende beschikking uitdrukkelijk heeft verzocht om te worden gehoord. Voorts is uitgebreid verweer gevoerd tegen de inleidende beschikking en is verzocht om de sanctie ongedaan te maken.
4. De officier van justitie heeft het beroep bij beslissing van 17 september 2013 ongegrond verklaard en overwogen dat is voorbijgegaan aan het verzoek om te worden gehoord omdat het beroep kennelijk ongegrond is.
5. Het hof overweegt dat, gelet op de inhoud van het administratief beroepschrift, van een
kennelijkongegrond beroep geen sprake was. Van de aangevoerde bezwaren is immers niet reeds aanstonds – zonder dat daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is – duidelijk dat deze geen doel kunnen treffen, zodat de officier van justitie niet voorbij mocht gaan aan het verzoek van de betrokkene om te worden gehoord. De kantonrechter heeft ten onrechte in de klacht van de betrokkene hierover geen aanleiding gezien om de beslissing van de officier van justitie te vernietigen. Het hof zal de bestreden beslissing daarom vernietigen evenals, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie.
6. Ter beoordeling van het hof is vervolgens het beroep tegen de inleidende beschikking.
7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij die beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “motorvoertuig zonder parkeerschijf achter voorruit waarop de begintijd is aangegeven parkeren bij blauwe streep”, welke gedraging zou zijn verricht op 15 april 2013 om 14:57 uur op de [straat] te Voorburg met het voertuig met het kenteken [kenteken].
8. De betrokkene brengt naar voren dat hij en zijn vrouw op de bewuste dag een vriend naar het ziekenhuis hadden gebracht vanwege een spoedgeval. Door de consternatie was hij vergeten de parkeerschijf mee te nemen. De betrokkene heeft vervolgens deze vriend weer thuisgebracht en zijn auto in de buurt van diens woning neergezet om 14:55 uur. Hij en zijn vrouw hebben deze vriend, die slecht ter been is, naar zijn woning begeleid. Ze waren om 14:57 uur terug bij de auto. De betrokkene vindt het onrechtvaardig dat al na anderhalve minuut een bekeuring wordt gegeven. De betrokkene vraagt het hof de boete te vernietigen.
9. De sanctie is gebaseerd op artikel 25, tweede lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990). Deze bepaling luidt als volgt:
Op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep is het parkeren van een motorvoertuig op meer dan twee wielen slechts toegestaan indien het motorvoertuig overeenkomstig het bij ministeriële regeling bepaalde is voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf. Indien het motorvoertuig is voorzien van een voorruit, wordt de parkeerschijf achter de voorruit geplaatst.
10. Artikel 1 RVV 1990 definieert parkeren als volgt:
het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
11. Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van parkeren. De uitzondering voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van passagiers doet zich hier niet voor. Onder de tijd die nodig is voor (en gebruikt wordt tot) het onmiddellijk uitstappen van een passagier, is de tijd die de passagier ná het uitstappen nodig heeft om zijn bestemming te bereiken namelijk niet begrepen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1997, nr. 621-96-V,
VR1997, 112).
12. Nu vaststaat dat sprake was van parkeren en de betrokkene niet ontkent dat zich in het voertuig geen zichtbare parkeerschijf bevond, staat naar het oordeel van het hof vast dat de gedraging is verricht. Vervolgens is de vraag aan de orde of of hetgeen de betrokkene aanvoert aanleiding geeft om een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
13. Het hof stelt het voorop dat, op grond van artikel 2, derde lid, van de WAHV, de hoogte van de sanctie voor elke gedraging is vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Deze in hoge mate tariefmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.
14. Dat de betrokkene in dit geval de parkeerschijf was vergeten, is niet een zo bijzondere omstandigheid dat van een sanctie moet worden afgezien of dat de hoogte ervan moet worden gematigd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de betrokkene de gedraging eenvoudig had kunnen vermijden, bijvoorbeeld door zijn vrouw en de passagier te laten uitstappen, weg te rijden en zijn vrouw op een later moment weer op te halen, dan wel elders te parkeren.
15. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer niet. Het beroep tegen de inleidende beschikking is ongegrond.