In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 21 februari 2017 de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De aanslag was opgelegd voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van een aanspraak op lijfrente, tot het belastbare inkomen van belanghebbende heeft gerekend. Belanghebbende had een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij [A] N.V. en stelde dat er loonheffing was ingehouden die verrekend kon worden met de aanslag.
De rechtbank oordeelde dat de aanspraak op lijfrente op 31 december 2013 geacht werd te zijn afgekocht en dat de inspecteur terecht het bedrag tot het inkomen had gerekend. In hoger beroep betwist belanghebbende de inhouding van loonheffing door [A] en stelt dat deze loonheffing verrekend moet worden met de aanslag. De inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aanslag heeft vastgesteld en dat er geen sprake is van inhoudingsplicht door [A]. De inkomsten zijn niet aan te merken als loon en zijn derhalve niet onderworpen aan loonheffing. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.