ECLI:NL:GHARL:2017:10383

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
17/00399
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verrekening loonheffing met kapitaalverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 21 februari 2017 de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De aanslag was opgelegd voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van een aanspraak op lijfrente, tot het belastbare inkomen van belanghebbende heeft gerekend. Belanghebbende had een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij [A] N.V. en stelde dat er loonheffing was ingehouden die verrekend kon worden met de aanslag.

De rechtbank oordeelde dat de aanspraak op lijfrente op 31 december 2013 geacht werd te zijn afgekocht en dat de inspecteur terecht het bedrag tot het inkomen had gerekend. In hoger beroep betwist belanghebbende de inhouding van loonheffing door [A] en stelt dat deze loonheffing verrekend moet worden met de aanslag. De inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aanslag heeft vastgesteld en dat er geen sprake is van inhoudingsplicht door [A]. De inkomsten zijn niet aan te merken als loon en zijn derhalve niet onderworpen aan loonheffing. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00399
uitspraakdatum:
28 november 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2017, nummer AWB 16/4915, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij [A] N.V. (hierna: [A] ) een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de aanspraak op lijfrente) afgesloten, met polisnummer [00000] . Ingangsdatum van de polis was 29 december 1989. De polis viel onder het zogenoemde pré-Brede Herwaarderingsregime. Einddatum van de polis was 29 december 2012. De hoogte van de uitkering van de kapitaalverzekering bedroeg op de einddatum 82.936 Australische dollars (omgerekend € 65.345). Deze uitkering was bedoeld voor de aankoop van een lijfrente.
2.2.
Op de contractuele einddatum 29 december 2012 is belanghebbendes aanspraak op lijfrente nog niet tot uitkering van termijnen gekomen omdat de omvang van die termijnen nog moest worden vastgesteld. Belanghebbende heeft de aanspraak op lijfrente niet vóór 31 december 2013 omgezet in een andere toegestane lijfrente en op deze datum zijn de lijfrentetermijnen nog niet vastgesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft voor 2013 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.117 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.386. Belanghebbende heeft geen ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen opgegeven in zijn aangifte.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor 2013 de aangifte als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 2.117 negatief
Bij: fictieve afkoop lijfrente
€ 65.345
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 63.228
De aanslag is met dagtekening 1 april 2016 vastgesteld, zonder verrekening van ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen als voorheffing.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief van [A] van 10 april 2015 aan belanghebbende. In deze brief, die betrekking heeft op de onder 2.1 vermelde polis, staat onder meer geschreven:
“Wij hebben het verzoek tot uitkering van deze verzekering door expiratie behandeld. In deze brief geven wij aan hoe hoog de uitkering is en waar wij die naar overmaken.
Hoogte uitkering
De uitkering op 29 december 2012 bedraagt € 65.345,27.
Overige bedragen die wij verrekenen met de uitkering
Met de uitkering verrekenen wij de volgende bedragen:
(…)
Loonbelasting en premies volksverzekeringen € 33.979,00
(…)
Overmaking uitkering
Het uit te betalen bedrag van € 32.935,60 (inclusief rente) maken wij binnen enkele dagen over (…)”
In het jaar 2015 is € 32.935,60 aan belanghebbende overgemaakt. Door [A] heeft geen afdracht plaatsgevonden van de in de brief genoemde loonbelasting en premie volksverzekeringen.
2.6.
Naar aanleiding van de inbreng door belanghebbende van de onder 2.5 genoemde brief in deze procedure, heeft de Inspecteur contact opgenomen met [A] . Tot de gedingstukken behoort een namens [A] bij e-mail van 17 oktober 2017 naar de Inspecteur gezonden reactie. In deze e-mail is onder meer het volgende geschreven:

Wij houden belasting in bij gereserveerde lijfrenteverzekeringen van het nieuwe regime
De polis met nummer [00000] hebben wij inderdaad gereserveerd door de overschrijding van het keuzetermijn. (…)
Bij oud regime lijfrenteverzekeringen houden wij geen loonheffing achter
Bij gereserveerde oud-regime lijfrenteverzekeringen keren wij, wanneer er gekozen wordt voor afkoop, de gehele vrijgekomen waarde uit. De fiscale afrekening blijft tussen de ontvanger en de Belastingdienst.
Polis met nummer [00000] betreft een oud-regime lijfrenteverzekering
Wij hadden bij de afkoop van polis met nummer [00000] geen loonheffing moeten achterhouden. Dit hebben wij per abuis wel gedaan. Dit hebben wij echter niet afgedragen aan de Belastingdienst maar staat nog intern bij [A] gereserveerd.
Wij hebben op 1 juni 2017 gepoogd om contact te zoeken met de heer [X]
(…) Het ten onrechte achterhouden bedrag aan loonheffing kunnen wij aan de heer [X] uitkeren zodra wij met hem in contact gekomen zijn.”
2.7.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 februari 2017 geoordeeld dat op grond van hoofdstuk 2, artikel 1, onderdeel O, zesde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 de aanspraak op lijfrente in dit geval wordt geacht te zijn afgekocht op 31 december 2013 en dat de Inspecteur dan ook terecht een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De Rechtbank heeft geen rekening gehouden met een verrekening van ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of met betrekking tot de onderhavige kapitaalverzekering sprake is van door [A] ingehouden loonheffing die door belanghebbende kan worden verrekend met de onderwerpelijke aanslag IB/PVV 2013, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat [A] loonbelasting en premie volksverzekeringen ter grootte van € 33.979 heeft ingehouden. Belanghebbende mocht, gelet op de brief van [A] van 10 april 2015, te goeder trouw menen dat [A] loonheffing heeft ingehouden. De niet afgedragen loonheffing dient door de Inspecteur te worden nageheven bij [A] . Subsidiair stelt belanghebbende dat als geen sprake is van inhouding van loonheffing door [A] , de Inspecteur [A] moet aanspreken op basis van artikel 44a van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur en tot verrekening van loonheffing van € 33.979 met de aanslag in de IB/PVV 2013.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet (meer) in geschil dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 9.2, zevende lid, van de Wet IB 2001 worden de geheven loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekend met de aanslag in de IB/PVV.
4.3.
Loonbelasting wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) geheven door inhouding op het loon. Hetzelfde heeft te gelden voor de premie voor de volksverzekeringen (artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen) (hierna tezamen: loonheffing). Van een zodanige inhouding is sprake indien de inhoudingsplichtige een gedeelte van het overeengekomen bruto bedrag van het loon niet uitbetaalt, en dit geschiedt met het oogmerk het niet uitbetaalde bedrag als loonheffing af te dragen.
4.4.
De onderhavige – onder 2.7 genoemde – inkomsten zijn naar het oordeel van het Hof niet op grond van de Wet LB aan te merken als loon en zijn mitsdien niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen onderworpen. Dit brengt mee dat [A] ter zake van de onderhavige inkomsten niet inhoudingsplichtig is. Het bedrag dat [A] bij de uitkering in 2015 ter zake van de aanspraak op lijfrente heeft achtergehouden, kan naar het oordeel van het Hof reeds daarom niet worden aangemerkt als geheven loonheffing in de onder 4.3 bedoelde zin.
4.5.
Bovendien heeft belanghebbende, nog daargelaten dat de betreffende afzondering niet in het onderhavige jaar maar eerst in het jaar 2015 heeft plaatsgevonden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat [A] bij de uitkering in 2015 ter zake van de aanspraak op lijfrente niet aan hem heeft uitbetaald, is achtergehouden met het oogmerk dit bedrag als loonheffing af te dragen. De enkele verwijzing naar de brief van 10 april 2015 is daartoe, mede in het licht van het onder 2.6 vermelde, onvoldoende. De stelling van belanghebbende dat de feitelijk niet afgedragen loonheffing alsnog moet worden nageheven bij [A] , kan evenmin tot de conclusie leiden dat inhouding heeft plaatsgevonden.
4.6.
De vraag komt vervolgens aan de orde of de niet ingehouden loonheffing niettemin kan worden verrekend, omdat belanghebbende, naar hij stelt, gelet op de brief van [A] van 10 april 2015 te goeder trouw mocht menen dat [A] loonheffing heeft ingehouden. Deze stelling van belanghebbende faalt, reeds omdat [A] ter zake van de onderhavige inkomsten geen inhoudingsplichtige is. De onderhavige inkomsten zijn immers, zoals onder 4.4 is overwogen, niet op grond van de Wet LB aan te merken als loon en mitsdien niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen onderworpen. Belanghebbendes primaire standpunt faalt.
4.7.
Belanghebbendes subsidiaire standpunt kan hem evenmin baten, omdat de vraag of loonheffing kan worden verrekend los staat van de mogelijke aansprakelijkstelling van de verzekeraar op basis van artikel 44a van de Invorderingswet 1990.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op
28 november 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R. den Ouden,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 november 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.