ECLI:NL:GHARL:2017:1028

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
200.199.616/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige na onvoldoende bewijs van bedreiging in ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012. De vader, verzoeker in hoger beroep, had het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige afgewezen, terwijl de moeder, die in Duitsland woont, en de raad voor de kinderbescherming, het verzoek steunden. De vader en moeder waren van eind 2011 tot medio 2014 getrouwd en zijn sinds oktober 2012 feitelijk uit elkaar. De minderjarige verblijft bij de vader en grootmoeder, en heeft sinds oktober 2013 geen contact meer met de moeder.

De kinderrechter had eerder besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Het hof concludeerde dat de zorgen van de vader over de moeder, die hij als een onveilige factor beschouwde, niet voldoende waren onderbouwd. De vader had eerder geen omgangsregeling meer uitgevoerd omdat hij de omgang met de moeder niet verantwoord achtte. Het hof oordeelde dat de raad en de GI onvoldoende hadden aangetoond dat gedwongen hulpverlening noodzakelijk was en dat de vader bereid was om vrijwillige hulp te accepteren.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd. Het hof benadrukte het belang van rust en stabiliteit voor de minderjarige en dat het niet in zijn belang was om op dit moment contact met de moeder te forceren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.199.616/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/167499 / JE RK 16-422)
beschikking van 9 februari 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C.N. Brens-Cats te Emmen,
en
[de moeder] ,
wonende te [B] (Duitsland),
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck te Groningen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de raad voor de kinderbescherming,

gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
2. Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 september 2016;
- het verweerschrift van de moeder;
- een journaalbericht van mr. Brens-Cats van 19 oktober 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 20 oktober 2016;
- een brief van de raad van 9 december 2016;
- een journaalbericht namens mr. Brens-Cats van 12 december 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Voorts is verschenen de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door een beëdigd tolk Engels, mevrouw [D] (tolknummer [000] ). Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] en mevrouw [F] .
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Brens-Cats van 16 december 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 23 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Van Eck van 28 december 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Brens-Cats van 29 december 2016 met productie(s). Aangezien het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog te reageren op het verzoek tot ondertoezichtstelling, heeft het hof geen acht geslagen op hetgeen mr. Brens-Cats namens de vader in haar brief van 29 december 2016 hierover nog heeft opgemerkt.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn van eind 2011 tot medio 2014 getrouwd geweest. Uit het huwelijk is [in] 2012 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn eind oktober 2012 feitelijk uit elkaar gegaan. Sindsdien verblijft [de minderjarige] bij de vader en grootmoeder (vz).
3.2
Sinds oktober 2013 heeft de moeder geen contact en/of omgang meer gehad met [de minderjarige] .
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 juni 2016 tot 21 juni 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De moeder heeft schriftelijk verweer gevoerd en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans hem dat te ontzeggen, althans zodanig te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. De raad en de GI hebben ter zitting mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Juridische positie van de moeder
5.1
Het hof is van oordeel dat de moeder belanghebbende is in deze procedure nu [de minderjarige] is geboren uit het huwelijk van de ouders en uit de door de vader overgelegde uitspraken niet blijkt dat aan hem, naar Duits recht en op alle onderdelen, het eenhoofdig gezag is toegekend.
Verzoek tot ondertoezichtstelling
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De raad heeft in zijn rapport van 27 mei 2016 geconcludeerd dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is om de ernstige ontwikkelingsdreiging voor [de minderjarige] weg te nemen. Naar de mening van de raad is het gegeven dat [de minderjarige] als gevolg van de fors verstoorde relatie tussen de ouders vervreemd is geraakt van de moeder, een bedreiging in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. De raad acht de kans dat de vader [de minderjarige] op een neutrale en volledige wijze statusvoorlichting zal kunnen geven en de moeder een rol in het leven van [de minderjarige] zal kunnen geven, bijzonder klein, waardoor [de minderjarige] ook in zijn identiteitsontwikkeling wordt bedreigd. Daarnaast maakt de raad zich zorgen over het feit dat [de minderjarige] opgroeit met het gegeven dat de vader de moeder een onveilige factor in zijn leven acht, tegen wie [de minderjarige] beschermd moet worden middels verscherpt toezicht op waar hij zich bevindt, middels beveiliging rond de woning en middels een door de vader gewenst straat- en contactverbod voor de moeder. Hierdoor wordt volgens de raad [de minderjarige] ' gevoel van veiligheid, die beide ouders hem in beginsel zouden moeten bieden, ernstig aangetast. Vrijwillige hulpverlening hierbij is naar de mening van de raad geen optie omdat de problematiek tussen de ouders dusdanig ernstig is dat dit de mogelijkheden van de vrijwillige hulpverlening overstijgt.
5.4
De vader is van mening dat de raad geen gedegen onderzoek heeft gedaan, conclusies heeft getrokken op basis van onjuiste informatie en daarmee een verkeerd beeld van de situatie heeft verschaft. Volgens de vader is er - kort gezegd - geen sprake van een bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Daarnaast is de vader van mening dat de moeder en hij niet binnen aanvaardbare termijn in staat zullen zijn om samen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen.
5.5
De moeder onderschrijft de visie van de raad. De moeder stelt - kort gezegd - dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om contact tussen [de minderjarige] en haar te bewerkstelligen en om ervoor te zorgen dat de vader zijn vijandige houding en uitspraken over de moeder tegen [de minderjarige] beëindigt. Volgens de moeder hebben minder ingrijpende middelen tot op heden gefaald, omdat de vader stelt dat hij geen aandeel heeft in de huidige situatie en omdat hij niet wil dat er contact komt tussen [de minderjarige] en haar.
5.6
Het hof is van oordeel dat uit het raadsrapport onvoldoende is gebleken dat aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling is voldaan. In het bijzonder is onvoldoende duidelijk geworden wat de concrete ernstige bedreigingen zijn in de ontwikkeling van [de minderjarige] en of gedwongen hulpverlening noodzakelijk is om zijn ontwikkeling en welzijn te waarborgen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het goed gaat met [de minderjarige] , dat over de verzorging van [de minderjarige] door de vader geen zorgen zijn en dat [de minderjarige] op school in cognitief opzicht conform zijn leeftijd functioneert. De raad heeft als voornaamste zorg geconstateerd dat [de minderjarige] wordt bedreigd in zijn identiteitsontwikkeling doordat hij op dit moment opgroeit zonder contact en/of omgang met de moeder en van haar vervreemd is geraakt.
Het hof heeft de indruk gekregen dat de raad en de GI ervan uit lijken te gaan dat de vader nooit omgang tussen de moeder en [de minderjarige] zal toestaan en de moeder niet zal betrekken in het leven van [de minderjarige] en daarom hulpverlening in gedwongen kader noodzakelijk achten.
Het hof stelt, evenals de raad, voorop dat het uitgangspunt in beginsel is dat voor de basisveiligheid van een kind het van belang is dat het zijn ouders kan leren kennen, zich kan hechten aan zijn beide ouders en met die ouders een vertrouwensband kan aangaan, voor zover er geen sprake is van contra-indicaties in de persoon van de ouder waar het kind niet woont.
Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken dat het in dit geval en op dit moment ook in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn moeder leert kennen. De vader heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er sprake is van contra-indicaties in de persoon van de moeder en heeft toegelicht waarom hij van mening is dat het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is dat hij statusvoorlichting krijgt en contact en/of omgang met de moeder heeft. De vader stelt dat door de handelwijze van de moeder, waarbij zij ook agressief en onstabiel gedrag heeft vertoond, de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige] verschillende keren in het geding is geweest en nog altijd is. In de periode dat er sprake was van een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] drie weekenden per maand bij de moeder in Duitsland verbleef, hebben er volgens de vader verschillende gebeurtenissen plaatsgevonden die zeer nadelige gevolgen hebben gehad voor (de ontwikkeling en veiligheid van) [de minderjarige] . Zo is [de minderjarige] direct tijdens het eerste omgangsweekend in het ziekenhuis opgenomen, omdat de moeder hem, zo stelt de vader, te grof voedsel had gegeven. Ook had de vader op grond van het eetgedrag dat [de minderjarige] bij hem vertoonde nadat hij bij de moeder was geweest, de indruk dat [de minderjarige] te weinig eten en drinken bij de moeder kreeg. Vanaf medio 2013 heeft de vader geen uitvoering meer gegeven aan de omgangsregeling, omdat hij de omgang met de moeder voor [de minderjarige] ' welzijn en veiligheid niet meer verantwoord vond. Sindsdien heeft de moeder hem regelmatig gestalkt en bedreigingen geuit, waardoor de vader zich genoodzaakt heeft gezien om verschillende aangiftes tegen de moeder te doen, onder meer wegens bedreiging, valsheid in geschrifte, huisvredebreuk en poging tot ontvoering.
Daarnaast heeft de vader gesteld en onderbouwd dat de moeder in verschillende procedures en tegen verschillende instanties onwaarheden heeft verteld, ook over de vader. Zo heeft de moeder tijdens het raadsonderzoek verklaard dat de vader de afspraken met het consultatiebureau nooit nakomt en dat zij bijna zeker weet dat [de minderjarige] zijn inentingen niet heeft gekregen. Ook heeft zij aangegeven dat zij zeker weet dat de vader met hiv besmet is tijdens een relatie nadat zij uit elkaar waren gegaan. Volgens de moeder gebruikt de vader medicatie hiervoor en wordt de vader agressief van deze medicatie. Het hof stelt op grond van de overgelegde stukken vast dat deze stellingen van de moeder onjuist zijn en dat zij derhalve een onjuist en kwalijk beeld van de vader heeft geschetst.
5.7
Uit hetgeen de vader heeft verklaard is het hof gebleken dat het niet de bedoeling van de vader is om de moeder nooit te betrekken in het leven van [de minderjarige] . De vader heeft aangegeven dat gelet op alles wat [de minderjarige] al in zijn korte leven heeft meegemaakt, hij eerst gebaat is bij rust en stabiliteit. Door de handelwijze van de moeder in het verleden heeft de vader nu geen vertrouwen in haar als moeder en vreest hij voor de veiligheid van [de minderjarige] . De vader heeft verklaard dat [de minderjarige] op dit moment niet naar zijn moeder vraagt, maar wanneer dit wel zal gebeuren, hij [de minderjarige] ' vragen zeker zal beantwoorden en hem over zijn moeder zal vertellen en foto's zal laten zien.
5.8
Gelet op voornoemde zorgen van de vader is het hof van oordeel dat uit het raadsrapport onvoldoende blijkt dat de omstandigheid dat de moeder nu geen rol heeft in het leven van [de minderjarige] , op dit moment een dusdanig ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling vormt dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Naar het oordeel van het hof is tijdens het raadsonderzoek onvoldoende onderzocht of de zorgen van de vader terecht zijn en of de vader gegronde redenen heeft om zich op dit moment te verzetten tegen omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Indien de zorgen van de vader en zijn beeld over de moeder juist zijn, zou het naar het oordeel van het hof kunnen zijn dat de vader juist in het belang van [de minderjarige] handelt door hem nu rust te bieden door hem nog geen statusvoorlichting te geven en geen contact en/of omgang met de moeder te laten hebben. Het hof is van oordeel dat uit het raadsrapport onvoldoende naar voren is gekomen - los van het algemene uitgangspunt dat het in het belang van een kind is om contact met beide ouders te hebben, hetgeen de vader ook erkent - wat [de minderjarige] gelet op zijn situatie nodig heeft. De GI heeft ter zitting verklaard dat haar plan is om eerst met [de minderjarige] te praten over zijn moeder en dan toe te werken naar contact tussen [de minderjarige] en de moeder. Voor het hof is echter nog onvoldoende duidelijk of dit op dit moment in het belang van [de minderjarige] is. Gelet op de ernstige zorgen van de vader over de moeder, in elk geval deels ook bevestigd door de onwaarheden die zij hangende het onderzoek bij de raad ook over de vader naar voren heeft gebracht, acht het hof het te voortvarend om direct in te zetten op omgang.
5.9
Daarbij is het hof, anders dan de raad en de GI, niet ervan overtuigd dat gedwongen hulpverlening in de situatie van [de minderjarige] noodzakelijk is. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de ouders eind 2012 / begin 2013 hebben getracht uitvoering te geven aan de destijds in Duitsland door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. Vanaf 2013 heeft de vader geen uitvoering meer gegeven aan deze regeling omdat hij de omgangsmomenten niet meer verantwoord vond voor het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] . De vader lijkt weliswaar op dit moment niet bereid om (rechtstreeks) contact te hebben met de moeder, maar hij accepteert wel ondersteuning en begeleiding voor [de minderjarige] en hemzelf van hulpverlenende instanties. De afgelopen jaren heeft de vader op eigen initiatief een paar keer hulp ingeschakeld via [G] omdat hij vragen had over de opvoeding, ontwikkeling en het gedrag van [de minderjarige] . Daarbij komt dat de vader heeft verklaard, zoals hiervoor reeds overwogen, dat hij het wel belangrijk vindt dat [de minderjarige] weet wie zijn moeder is en dat hij als [de minderjarige] hierover vragen gaat stellen, [de minderjarige] over zijn moeder zal vertellen en contact met de moeder niet in de weg zal staan. Het hof acht het dan ook te voorbarig om nu reeds te concluderen dat de vader geen vrijwillige hulp hierbij zal accepteren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 juni 2016 en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 9 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.