Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012. De vader, verzoeker in hoger beroep, had het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige afgewezen, terwijl de moeder, die in Duitsland woont, en de raad voor de kinderbescherming, het verzoek steunden. De vader en moeder waren van eind 2011 tot medio 2014 getrouwd en zijn sinds oktober 2012 feitelijk uit elkaar. De minderjarige verblijft bij de vader en grootmoeder, en heeft sinds oktober 2013 geen contact meer met de moeder.
De kinderrechter had eerder besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Het hof concludeerde dat de zorgen van de vader over de moeder, die hij als een onveilige factor beschouwde, niet voldoende waren onderbouwd. De vader had eerder geen omgangsregeling meer uitgevoerd omdat hij de omgang met de moeder niet verantwoord achtte. Het hof oordeelde dat de raad en de GI onvoldoende hadden aangetoond dat gedwongen hulpverlening noodzakelijk was en dat de vader bereid was om vrijwillige hulp te accepteren.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd. Het hof benadrukte het belang van rust en stabiliteit voor de minderjarige en dat het niet in zijn belang was om op dit moment contact met de moeder te forceren.