ECLI:NL:GHARL:2017:10202

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
200.173.656/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en geschil over overeengekomen prijs en betaald bedrag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de aanneming van werk en de bijbehorende prijs. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G.H. van der Kolk, heeft in hoger beroep gesteld dat hij een hoger bedrag heeft betaald dan de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.L. Noordhof, heeft erkend. Het hof heeft eerder bewijsopdrachten gegeven en getuigenverhoren laten plaatsvinden. De appellant heeft verklaard dat hij in totaal € 12.500,- heeft betaald, terwijl de geïntimeerde stelt dat de overeengekomen prijs voor de verbouwing € 20.000,- was. Het hof heeft de verklaringen van beide partijen en hun getuigen beoordeeld. De verklaringen van de appellant en zijn vriendin werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, terwijl de verklaring van de geïntimeerde ook niet overtuigend genoeg was om zijn vordering te onderbouwen. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat de geïntimeerde recht heeft op een bedrag van € 14.500,-, waarvan al een deel was betaald. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd en de proceskosten verdeeld tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.173.656/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/102492 / HA ZA 13-346)
arrest van 21 november 2017
in de zaak van
[appellant],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.G.H. van der Kolk, kantoorhoudend te Klazienaveen,
tegen
[geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.L. Noordhof, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 oktober 2016 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 18 januari 2017 een getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] plaatsgevonden. Op 4 april 2017 heeft de contra-enquête en het getuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken. [appellant] heeft afgezien van de contra-enquête.
1.3
Daarna hebben [geïntimeerde] en [appellant] ieder achtereenvolgens een memorie na enquête genomen.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof twee bewijsopdrachten gegeven. In het principaal appel is [appellant] toegelaten tot het bewijs dat hij in totaal € 12.500,- (in plaats van de door [geïntimeerde] gestelde € 9.820,-) aan [geïntimeerde] heeft betaald. In het incidenteel appel is [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs dat partijen voor de verbouwing van de badkamer en de zolder en het vernieuwen van de windveren een vaste prijs van € 20.000,- (in plaats van de door [appellant] gestelde € 15.000,-) zijn overeengekomen.
In het principaal appel
2.2
Ter uitvoering van de aan hem verstrekte bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf en zijn vriendin, [A] (hierna: [A] ), doen horen. In de contra-enquête heeft [geïntimeerde] zichzelf en een vriend, [B] (hierna: [B] ), doen horen.
2.3
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 164 lid 2 Rv de verklaring van [appellant] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van dit laatste is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
2.4
[appellant] heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij heeft in december 2010/januari 2011 een eerste betaling van € 6.500,- in contanten gedaan en daarna om de twee maanden vier keer € 1.500,- in contanten. Bij al deze betalingen waren alleen [geïntimeerde] en hijzelf aanwezig. Zijn vriendin [A] was van twee van de betalingen van € 1.500,- op de hoogte, zijn zoon van één andere betaling van € 1.500,-. De door hem betaalde bedragen waren deels van hemzelf afkomstig en deels geleend van zijn familie en van [A] .
[A] heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Zij heeft van [appellant] gehoord dat hij in december 2010 € 6.500,- in contanten aan [geïntimeerde] heeft betaald en dat hij de rest in tweemaandelijkse termijnen van € 1.500,- zou betalen. Zij heeft twee keer geld voor [geïntimeerde] zien klaarliggen. Zij heeft [appellant] diverse malen bedragen van € 300,- tot € 500,- (in briefjes van € 50,-) voor de betalingen aan [geïntimeerde] geleend.
2.5
[geïntimeerde] heeft in de contra-enquête, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij heeft in oktober 2010 een bedrag van € 6.000,- in contanten van [appellant] ontvangen. Van de afspraak van € 1.500,- per maand is niets terechtgekomen. Hij heeft daarna nog vier bedragen ontvangen, zoals weergegeven in de inleidende dagvaarding onder nummer 23 (13 december 2011: € 600,-; 3 februari 2012: € 1.120,-; 26 april 2012: € 1.050,-; 15 oktober 2012: € 1.050,-). Bij de betalingen was niemand anders dan [appellant] aanwezig. Hij heeft één keer de zoon van [appellant] gezien, maar die was in zijn herinnering niet aanwezig toen hij het geld aannam.
[B] heeft in de contra-enquête, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij is drie keer in de woning van [appellant] geweest. De eerste twee keren om bouwmaterialen te brengen. De derde keer heeft hij een bespreking tussen [geïntimeerde] en [appellant] bijgewoond. Tijdens die derde bespreking, ergens rond 2011, heeft [appellant] een bedrag contant, in briefjes van € 50,-, aan [geïntimeerde] voldaan. [geïntimeerde] heeft hem verteld dat het om een bedrag van € 1.500,- ging. Naar aanleiding van de opmerking van de raadsheer-commissaris dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] vijf contante betalingen heeft gedaan en dat daar geen betaling van € 1.500,- bij zat, heeft [B] verklaard dat hij mogelijk in de war was met een andere gelegenheid waarbij over € 1.500,- is gesproken. Desgevraagd door de raadsheer-commissaris heeft [geïntimeerde] nog verklaard dat [B] bij geen van de vijf betalingsmomenten aanwezig is geweest.
2.6
Het hof is van oordeel dat [appellant] , mede gelet op de beperkte bewijskracht van zijn getuigenverklaring, niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. De verklaring van [A] is grotendeels gebaseerd op horen zeggen, terwijl de verklaring van [geïntimeerde] haaks staat op de verklaringen van [appellant] en [A] . [B] heeft weliswaar in eerste instantie verklaard dat hij eenmaal bij een betaling door [appellant] aanwezig is geweest en dat [geïntimeerde] zou hebben gezegd dat het om een bedrag van € 1.500,- zou gaan, maar in tweede instantie heeft hij verklaard dat dit mogelijk op een vergissing berust. Aan de waarde van de verklaring van [B] wordt verder afbreuk gedaan doordat zowel [appellant] als [geïntimeerde] hebben verklaard dat bij de betalingen niemand anders dan zij zelf aanwezig waren. Ook overigens is van aanvullende bewijzen als hiervoor onder 2.3 bedoeld, bijvoorbeeld in de vorm van rekeningafschriften waaruit blijkt van geldopnamen door [appellant] en/of [A] , geen sprake. Nu [appellant] heeft nagelaten om gebruik te maken van zijn recht om kwitanties van de door hem gedane betalingen te verlangen, komt de nadelige bewijspositie waarin hij hierdoor verkeert, anders dan hij betoogt, voor zijn risico.
2.7
De eerste grief in het principaal appel is weliswaar terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. De tweede grief faalt.
In het incidenteel appel
2.8
Ter uitvoering van de aan hem verstrekte bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] als getuigen doen horen: zichzelf, [B] en [C] (hierna: [C] ), welke laatstgenoemde in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden in het huis van [appellant] heeft uitgevoerd. Het hof stelt ook hier voorop dat aan de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] beperkte bewijskracht ten aanzien van door hem te bewijzen feiten toekomt.
2.9
[geïntimeerde] heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij heeft schriftelijke berekeningen voor de door [appellant] gewenste verbouwing gemaakt en kwam uit op een bedrag van € 20.000,-. Hij heeft toen tegen [appellant] gezegd dat het bedrag € 20.000,- was. [appellant] heeft gezegd dat het goed was. [appellant] had ook aan een ander bedrijf om een offerte gevraagd en die kwam ongeveer op hetzelfde bedrag uit.
[B] heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. De aanleiding voor de bespreking tussen [geïntimeerde] en [appellant] , waarbij hij aanwezig was, was een ontstane betalingsachterstand. [geïntimeerde] en hij wilden samen een project uitvoeren, maar voor [geïntimeerde] was van belang het bedrag dat hij uit het project van [appellant] zou krijgen. [B] is toen meegegaan met het doel om te horen "of het voor de € 20.000,- was". Op een gegeven moment heeft hij "terloops" aan [appellant] gevraagd of het project voor € 20.000,- was aangenomen. [appellant] bevestigde hem dat dat het geval was. Die € 20.000,- was voor de douche en het leeghalen van de zolder. Later is er nog meer werk gevolgd.
[C] heeft verklaard dat hij niet weet voor welk bedrag het werk was aangenomen.
2.1
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , mede gelet op de beperkte bewijskracht van zijn getuigenverklaring, niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. De verklaring van [B] is grotendeels van horen zeggen. [B] verklaart weliswaar dat in het gesprek [appellant] op een terloopse vraag van hem zou hebben bevestigd dat het werk voor € 20.000,- was aangenomen, maar dit is door [appellant] betwist. De verklaring van [C] draagt in het geheel niet bij aan het probandum. Ook overigens ontbreken aanvullende bewijzen als hiervoor onder 2.3 bedoeld, bijvoorbeeld in de vorm van de schriftelijke berekeningen waarop [appellant] volgens zijn getuigenverklaring het bedrag van € 20.000,- heeft gebaseerd. De verklaring van [B] ter aanvulling op de partijverklaring van [geïntimeerde] acht het hof van onvoldoende gewicht.
2.11
De grieven in het incidenteel appel treft derhalve geen doel.
In het principaal en incidenteel appel
2.12
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van € 15.000,- minus € 500,- ter zake van de windweren (zie rechtsoverweging 4.7 van het tussenarrest van 4 oktober 2016) = € 14.500,-. Van dit verschuldigde bedrag heeft [appellant] reeds een bedrag van € 9.820,- betaald, zodat hij per saldo nog een bedrag van € 4.680,- dient te betalen. Tegen de toewijzing door de kantonrechter van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 593,- heeft [appellant] niet gegriefd, zodat hij in totaal nog een bedrag van € 5.273,- verschuldigd is.
2.13
In het principaal appel grieft [appellant] tegen de proceskostenveroordeling in aanleg. Hij betoogt dat [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg dient te worden veroordeeld, nu slechts een klein deel van zijn vordering (€ 5.273,- van het in hoofdsom gevorderde bedrag van € 34.136,31) is toegewezen.
2.14
Het hof overweegt dat [appellant] deels in het ongelijk is gesteld doordat een deel van de vordering van [geïntimeerde] door de kantonrechter is toegewezen en dat de kantonrechter bij de hoogte van het salaris gemachtigde heeft aangesloten bij het toegewezen bedrag en niet bij de hoogte van de vordering. Dit stond de kantonrechter vrij, zodat deze grief in het principaal appel niet slaagt.
De slotsom
2.15
Geen der grieven in principaal en incidenteel appel treft per saldo doel. Het bestreden vonnis van 8 april 2015 zal dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.896,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (3 punten, tarief I à € 632,- per punt) en op € 311,- wegens verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna vermeld.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 894,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II à € 894,- per punt x 50%) en op nihil wegens verschotten.

3.De beslissingHet hof, rechtdoende in hoger beroep:In het principaal en incidenteel appelbekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 8 april 2015;veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in het principaal appel en stelt deze

kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 1.896,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en op € 311,- voor verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 14 dagen na betekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in het incidenteel appel en stelt deze
kosten aan de zijde van [appellant] vast op € 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en op nihil voor verschotten;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.M.A. Wind en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 november 2017.