Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een brief van 4 november 2016 van mr. Rutten, waarin is bevestigd dat geen minnelijke regeling tot stand is gekomen.
3.De feiten
grieven 2 tot en met 4 in principaal hoger beroep(het hof zal de door [bedrijf 1] gehanteerde term 'grieven' hierna overnemen) en aangevuld met wat in hoger beroep tussen partijen vast staat, zijn de feiten als volgt.
- resterende contractduur tot datum bereiken 65-jarige leeftijd = X
- te vermenigvuldigen met 70% van het jaarsalaris op dat moment = Y
- te verminderen met de te verwachten WW-uitkering volgens de dan geldende wetgeving = Z
- Formule: X x (Y-/-Z) = afkoopsom.
4.De verzoeken aan de rechtbank en de beoordeling daarvan
€ 44.828,25 bruto inclusief wettelijke verhoging te betalen. Het bedrag in het dictum beschouwt het hof in het licht van de overweging waarop de veroordeling is gebaseerd echter als een verschrijving. Over de hiervoor toegewezen bedragen is wettelijke rente verschuldigd vanaf 8 december 2015. Ook toegewezen worden de bedragen, bedoeld onder 4.1 sub e primair en onder f, beide met wettelijke rente vanaf 1 januari 2016. [bedrijf 1] wordt in de proceskosten veroordeeld in de beslissing op het verzoek van [verweerder] .
5.De beoordeling in hoger beroep
Grief 5is gericht tegen een door de rechtbank correct vastgesteld feit, te weten wat het onderzoeksrapport als aanleiding voor het onderzoek vermeldt, zodat dit niet tot aanpassing van de feitenweergave heeft geleid. Met
grief 6wordt aanvulling van de feiten bepleit. [bedrijf 1] ziet echter over het hoofd dat het aan de rechter is om die feiten te vermelden, die hij relevant acht voor de beslissing van de zaak. Dat is de voorgestelde aanvulling ook naar het oordeel van het hof niet. De grieven 5 en 6 zijn vergeefs voorgedragen.
grieven 7 tot en met 9bezwaar maakt tegen de weergave van de stellingen die [verweerder] heeft betrokken ter onderbouwing van zijn verzoek, en die door de rechtbank onder 3.2 van de beschikking zijn weergegeven, is dat bezwaar vergeefs nu die weergave van de stellingen van [verweerder] correct is. Dat [bedrijf 1] het met die stellingen niet eens is, is iets anders en is pas van belang wanneer de rechter overgaat tot beoordeling van betwiste stellingen.
26 november 2006 door [persoon 1] namens [bedrijf 1] is getekend, maakt de exitregeling deel uit. De arbeidsovereenkomst vermeldt niets over een eventuele benoeming van [verweerder] tot statutair directeur en [verweerder] is ook eerst op 26 maart 2007 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007) tot bestuurder benoemd, zodat er ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst geen bezoldigingsbesluit als bedoeld in artikel 2:245 BW nodig was voor de vastlegging van de arbeidsvoorwaarden van [verweerder] als commercieel directeur.
8 december 2015 een werkdag waarover [bedrijf 1] loon dient te betalen.