Beoordeling
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 van de WAHV kan tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden ingesteld, indien de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing meer bedraagt dan € 70,-. De aan de betrokkene opgelegde sanctie bedraagt € 53,-. Op grond hiervan dient het hoger beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat er reden is voor doorbreking van het appelverbod. De kantonrechter heeft namelijk fundamentele rechtsbeginselen geschonden, waardoor van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is. Zo is de gemachtigde door de kantonrechter niet op een behoorlijke wijze in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep in te dienen. Ook is hij niet behoorlijk opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. De brief van 2 december 2015, die in de bestreden beslissing wordt genoemd, is hem niet bekend.
3. Het hof is van oordeel dat, wanneer een beroep wordt gedaan op schending van zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling en dit beroep gegrond moet worden geacht, doorbreking van het appelverbod van artikel 14, eerste lid, van de WAHV is gewettigd. Indien een partij niet behoorlijk is opgeroepen om te worden gehoord en de rechter niettemin een beslissing in de zaak van die partij neemt, kan er naar het oordeel van het hof sprake zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
4. Artikel 12, eerste lid, van de WAHV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De kantonrechter stelt, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen.".
5. Ingevolge artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde gezonden.
6. Het dossier bevat een aan de gemachtigde gerichte brief, gedateerd 2 december 2015, inhoudende een uitnodiging voor de zitting van de kantonrechter van 14 januari 2016. Deze brief is correct geadresseerd en voorzien van een paraaf van de griffier van de rechtbank. Echter, niet kan worden vastgesteld of deze oproepingsbrief een origineel dan wel een afschrift betreft. Uit de stukken blijkt daarnaast niet - uit een aantekening, stempel of anderszins - of en wanneer (het origineel dan wel een afschrift van) deze brief zou zijn verzonden. Mede in het licht van het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie, kan derhalve niet worden vastgesteld dat de gemachtigde behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Aldus is sprake van een schending van het in voormeld artikel 12, eerste lid, van de WAHV vervatte beginsel van hoor en wederhoor.
7. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de schending van het beginsel van hoor en wederhoor in het onderhavige geval geen doorbreking van het appelverbod rechtvaardigt. Doorbreking is immers slechts geboden indien moet worden vastgesteld dat sprake is van een zodanige schending dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling. In het onderhavige geval is niet gebleken op welke wijze de betrokkene in zijn belangen is geschaad doordat de gemachtigde, een professionele rechtsbijstandverlener die veelvuldig schriftelijk procedeert en slechts bij hoge uitzondering ter zitting verschijnt voor het geven van een mondelinge toelichting, niet behoorlijk voor de zitting van de kantonrechter is opgeroepen, zodat niet is gebleken dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.
8. Het hof is van oordeel dat met een schending van het beginsel van hoor en wederhoor zo een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging is geschonden dat reeds daardoor geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling. Het hoger beroep van de betrokkene zal derhalve ontvankelijk worden geacht en de beslissing van de kantonrechter zal in verband met de hiervoor vastgestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor worden vernietigd.
9. Nu de gemachtigde is opgeroepen voor de behandeling van het hoger beroep ter zitting van het hof, is voormelde schending van het recht op hoor en wederhoor in zoverre hersteld. Gelet hierop zal worden volstaan met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter en zal het hof, op de voet van artikel 20d, eerste lid, van de WAHV doen hetgeen de kantonrechter zou behoren te doen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Dit brengt mee dat de klacht van de gemachtigde dat de kantonrechter hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden van het beroep in te dienen, geen bespreking meer behoeft.
10. De officier van justitie heeft geoordeeld dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
11. De gemachtigde voert aan dat de officier van justitie hem op geen enkele wijze in de gelegenheid heeft gesteld om zijn pro forma-beroep van gronden te voorzien, terwijl daar wel nadrukkelijk om was verzocht. Voort voert de gemachtigde aan dat de officier van justitie ten onrechte van het horen heeft afgezien. De gemachtigde verzoekt het hof de beslissing van de officier van justitie te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de officier van justitie.
12. Ingevolge artikel 7:16 van de Awb in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de WAHV moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 van de Awb worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
13. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in het administratieve beroepschrift van
2 maart 2015 heeft verzocht om te worden gehoord door de officier van justitie. Voorts stelt het hof vast dat de officier van justitie - overigens zonder enige overweging aan dit verzoek te wijden - van het horen heeft afgezien en het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
14. Nu de gemachtigde heeft verzocht om te worden gehoord en voormelde afwijzingsgrond zich niet voordoet, heeft de officier van justitie er ten onrechte van afgezien de gemachtigde te horen.
15. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan blijven. Het hof zal, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, die beslissing vernietigen. Gelet daarop behoeft de klacht van de gemachtigde dat de officier van justitie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn pro forma-beroep van gronden te voorzien, geen bespreking meer.
16. Het hof zal het verzoek van de gemachtigde om de zaak terug te wijzen naar de officier van justitie afwijzen. De WAHV voorziet niet in deze mogelijkheid en artikel 9, eerste lid, van de WAHV verklaart hoofdstuk 8 van de Awb buiten toepassing, zodat de daarin opgenomen verwijzingsmogelijkheid evenmin kan worden benut in WAHV-zaken. De enkele omstandigheid dat de officier van justitie in het kader van de rechtsbescherming op grond van de WAHV een eigen relevante positie heeft en, anders dan de kantonrechter, ook op doelmatigheidsgronden sanctiebeschikkingen kan wijzigen of ongedaan maken, betekent niet dat analoge toepassing van de mogelijkheid tot terugwijzing aangewezen is.
17. Vervolgens zal het hof overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de inleidende beschikking.
18. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
19. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
20. De gemachtigde heeft beroep gedaan op een verschoonbare termijnoverschrijding en heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene pas bij ontvangst van de tweede aanmaning d.d. 17 februari 2015 kennis heeft kunnen nemen van de inleidende beschikking.
21. Volgens vaste administratiefrechtelijke jurisprudentie dient het bestuursorgaan, in geval van verzending van besluiten of rechtens van belang zijnde documenten, aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
22. Volgens het zaakoverzicht van het CJIB is op 16 oktober 2014 de inleidende beschikking aan de betrokkene verzonden. In het onderhavige geval draagt het CJIB zorg voor de verzending van de inleidende beschikking aan de betrokkene. Het hof heeft in het arrest van 23 december 2009 (WAHV 200.026.479, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHLEE:2009:BP3020) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van het CJIB bij de verzending van stukken, de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het ligt vervolgens op de weg van de betrokkene om de ontvangst van de inleidende beschikking op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De betrokkene is daar niet in geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst door de gemachtigde van de betrokkene is daartoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de inleidende beschikking als onbestelbaar retour is gekomen en de stukken ook overigens niets behelzen waaruit kan blijken dat de inleidende beschikking de betrokkene niet heeft bereikt, moet het ervoor worden gehouden dat de betrokkene deze heeft ontvangen. De beroepstermijn eindigde derhalve op 27 november 2014. Het beroepschrift is gedateerd 2 maart 2015 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op diezelfde datum bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld. Niet gebleken is van redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het beroep tegen de inleidende beschikking is dan ook niet-ontvankelijk. 23. Omdat de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd, is vervolgens de vraag aan de orde of termen aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek om de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden. Het hof kan een partij veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep bij de kantonrechter en het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt in dit verband het volgende vast. De gemachtigde is niet in hoger beroep ter zitting verschenen, terwijl hij daar eerst zelf om heeft verzocht en erover klaagt dat hij niet door de officier van justitie is gehoord en dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Daarnaast heeft de gemachtigde in zijn hoger beroepschrift geen gronden tegen het opleggen van de administratieve sanctie naar voren gebracht, terwijl hij erover klaagt dat hij zowel in de procedure bij de officier van justitie als in de procedure bij de kantonrechter niet in de gelegenheid is gesteld om de gronden van het beroep in te dienen. In zowel zijn beroepschrift bij de officier van justitie als in zijn beroepschrift bij de kantonrechter heeft de gemachtigde zich slechts beperkt tot het ontkennen van de verweten gedraging. Naar het oordeel van het hof kan de wijze waarop de gemachtigde in dit geval heeft geprocedeerd niet redelijkerwijs worden geacht het belang van de betrokkene te dienen. Dit belang is gelegen in de vernietiging van de bij de inleidende beschikking opgelegde administratieve sanctie. Ook bij een uiterst terughoudende toetsing, kunnen de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden niet redelijkerwijs geacht worden hierop gericht te zijn geweest. Aldus is niet gebleken van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die de betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarom zal het hof het verzoek tot vergoeding van proceskosten afwijzen.