ECLI:NL:GHARL:2016:9810

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15/01475 tm 15/01477
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot scheeps-CV's en tonnageregime

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006, 2007 en 2008 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van een vennootschap, was commanditair vennoot in twee scheeps-CV's en had rente op een lening ter financiering van deze CV's in aftrek gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van deze rentelasten, omdat de scheepvaartbedrijven onder het tonnageregime vallen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting werd betoogd dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. De belanghebbende stelde dat de inspecteur, na kennisname van de aangiften, aan de juistheid daarvan had moeten twijfelen en nader onderzoek had moeten verrichten. De inspecteur betwistte dit en voerde aan dat de aangiften door een gerenommeerd accountantskantoor waren ingediend en een verzorgde indruk maakten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over een nieuw feit in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat er geen aanleiding was voor de inspecteur om aan de juistheid van de aangiften te twijfelen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 december 2016, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 15/01475 tot en met 15/01477
uitspraakdatum:
6 december 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2015, met de nummers LEE 14/3007 tot en met 14/3009, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.164. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 819.
1.2
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.848. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 566.
1.3
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.350. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 753.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [D] B.V. Deze B.V. is directeur en enig aandeelhouder van [E] B.V.
2.2
Met ingang van het jaar 2006 is belanghebbende commanditair vennoot in twee scheeps-CV’s, namelijk [F] CV en [G] CV; [E] B.V. is beherend vennoot in beide CV’s.
2.3
Belanghebbende stortte € 600.000 als commanditair kapitaal in [F] CV en € 240.000 in [G] CV. Het totale bedrag van € 840.000 heeft belanghebbende tegen 4% rente van [E] B.V. geleend.
2.4
Op 23 december 2006 heeft belanghebbende een beschikking voor de toepassing van het tonnageregime aangevraagd. Op 2 februari 2007 is deze beschikking aan belanghebbende afgegeven.
2.5
In de aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007, die elektronisch zijn ingediend door een medewerker van het accountantskantoor [H] , gaf belanghebbende de winst uit de deelnemingen tegen het forfaitaire bedrag aan, en bracht hij de betaalde rente op de onderhandse lening in mindering op het inkomen onder het normale winstregime.
2.6
Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van de Inspecteur van de elektronische aangiften in de IB/PVV voor 2006 en 2007, waarin - voor zover hier van belang - het volgende is vermeld:
2006
2007
„5. Winst uit ond.: Winst uit zeescheepvaart
bijtelling winst uit zeescheepvaart
214
1.082
10. Winst uit ond.: Belastbare winst
ondernemingsvermogen einde boekjaar
- 34.036
-33.947
privé onttrekking in boekjaar
867.241
216
totaaltelling eindvermogen en
kapitaalonttrekkingen
833.205
-33.731
ondernemingsvermogen begin boekjaar
-34.036
stortingen van kapitaal, vermogenssprong in boekjaar
840
33.905
totaaltelling beginvermogen en
kapitaalstortingen
840
-131
totaal vermogensverschil
(…)
-6.795
-33.6
saldo fiscale winstberekening
-6.795
-33.6
winst uit onderneming voor ondernemersaftrek
-6.581
-32.518
belastbare winst
-6.581
-32.518
spec. Stortingen van kapitaal in het boekjaar
[G] C.V.
[F] C.V.
[G] C.V.
[I]
(…)
639 Algemene gegevens per onderneming
(…)
Naam van de onderneming
(…)
[I]
657 Eigen vermogen
(...)
Totaal eigen vermogen
fiscale jaarstukken (EB)
-840
-840
663 Schulden en overlopende passivaTotaal schulden en overlopende passiva
(...)
Fiscale jaarstukken (EB)
840
840
667 Specificatie balans
spec. onderhandse leningen
(…)
Lening [E] B.V.
677 Overige bedrijfskosten
Fiscale jaarstukken
(…)
(2006
)
(2007
)
Kosten schulden andere rentelasten en
soortgelijke kosten
(…)
6.795
33.6
Totale overige bedrijfskosten
6.795
33.6
(…)
685 Specificaties winstberekening
spec. kosten schulden rentelasten etc. Rente lening [E] B.V.”
2.7
In 2008 werden de schepen verkocht en realiseerde belanghebbende een boekwinst van € 1.306.923 op ms [J] en € 880.461 op ms [K] .
2.8
Voor 2008 staat in de jaarrekening onder ’ [I] ’ de betaalde rente in de commerciële jaarstukken en staat de rente in de fiscale jaarstukken op nihil. In verband met het elimineren van de winst uit zeescheepvaart boekte belanghebbende nu bijzondere lasten van € 1.211.768 respectievelijk € 706.679.
2.9
Met dagtekening 6 november 2008, respectievelijk 25 juni 2010 zijn de aanslagen in de IB/PVV voor 2006 en 2007 conform de ingediende aangiften aan belanghebbende opgelegd.
2.1
Het geautomatiseerde systeem voor het selecteren van de aangiften heeft de aangifte in de IB/PVV voor 2008 uitgeworpen in verband met de voormelde buitengewone lasten. In eerste instantie heeft de Inspecteur die aangifte niet aan verder onderzoek onderworpen, maar is de desbetreffende aanslag eveneens conform de aangifte opgelegd.
2.11
Bij brief van 8 maart 2011 liet de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende weten voornemens te zijn navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 op te leggen. Hierin schreef de Inspecteur - voor zover hier van belang - het volgende:
„Bij aanslagregeling inkomstenbelasting 2008 is mij gebleken dat uw cliënt in 2006 en 2007 verlies uit buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen heeft aangegeven. Het verlies betreft de rentelasten inzake een lening ter financiering van scheepvaart cv’s. Het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen dient dan als een onderdeel van deze scheepvaartbedrijven te worden beschouwd. Nu op deze scheepvaartbedrijven de tonnageregeling van toepassing is bestaat geen recht op aftrek van rentelasten. Ik ben daarom voornemens de aangegeven verliezen niet te accepteren. De correctie bedraagt voor het jaar 2006 € 6.795 en voor het jaar 2007 € 33.600.”
2.12
Met dagtekening 1 december 2012 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 beschikte over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag over 2008 een gevolg is van de navorderingen over het jaar 2007 (al dan niet doorschuiven van persoonsgebonden aftrek) en daarom het lot van de andere navorderingsaanslagen volgt.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur na kennisneming met normale zorgvuldigheid van de in de aangiften voor 2006 en 2007 opgenomen gegevens in redelijkheid aan de juistheid daarvan had behoren te twijfelen. Hij was tot nader onderzoek gehouden, omdat naast de toepassing van het tonnageregime in de aangiften een als buitenvennootschappelijk aangeduide schuld van € 840.000 was opgenomen en een daarmee verband houdend bedrag aan rente in aftrek was gebracht. Dat het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst zo is afgesteld dat de aangiften niet zijn uitgeworpen, dient voor risico van de Inspecteur te blijven.
3.3
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de navorderingsaanslagen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2
Bij het vaststellen van de aanslag mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens en is hij in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden. Dit is anders indien hij, na met een normale zorgvuldigheid van de inhoud van de aangifte te hebben kennisgenomen, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.3
In het onderhavige geval zijn de aangiften ingediend door een gemachtigde die werkzaam is bij een gerenommeerd en op het gebied van de fiscale aspecten van de zeescheepvaart deskundig accountantskantoor en maken zij een verzorgde indruk. Dit brengt mee dat de Inspecteur bij een handmatige beoordeling van de aangiften kon volstaan met een globale beoordeling en geen diepgaand onderzoek behoefde te verrichten naar de juistheid ervan.
4.4
In belanghebbendes aangiften voor de jaren 2006 en 2007 staat weliswaar een losse post " [I] ", maar zonder vermelding van de deelnemingen waarop deze als schuld opgenomen post betrekking heeft. De Inspecteur kon uit de opname van die post in de aangiften derhalve niet afleiden dat deze betrekking had op de onderneming waarvoor het tonnageregime van toepassing was. Naar de Inspecteur terecht heeft aangevoerd, is het goed mogelijk dat naast de toepassing van het tonnageregime winst wordt aangegeven die onder het normale winstregime valt, zoals een winst die niet is aan te merken als winst uit zeescheepvaart.
4.5
Op grond van het vorenstaande bestond voor de Inspecteur de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de in de aangiften opgenomen gegevens juist waren en was er voor de Inspecteur derhalve bij een met een normale zorgvuldigheid verrichte kennisneming van de inhoud van de aangiften geen aanleiding voor twijfel dienaangaande. Dit is niet anders doordat in het onderhavige geval geen handmatige beoordeling, doch een geautomatiseerde verwerking van de aangiften heeft plaatsgevonden.
4.6
Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
4.7
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
6 december 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 december 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.