4.16De Rechtbank heeft met betrekking tot deze onderdelen in haar uitspraak het volgende overwogen en geoordeeld (waarbij voor eiseres moet worden gelezen: belanghebbende, en voor verweerder: de Inspecteur):
“26. Eiseres stelt subsidiair dat sprake is van fiscale discriminatie omdat het gebruik voor elektriciteitsproductie van uit het buitenland afkomstige kolen wel en van in Nederland gewonnen aardgas niet met kolenbelasting wordt belast. Volgens eiseres leidt dit tot schending van artikel 110 van het VWEU en/of schending van het door de EU met Zuid-Afrika gesloten handelsverdrag. Omdat in Nederland geen kolen worden gewonnen treft de afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting volgens eiseres uitsluitend ingevoerde kolen. Geen heffing vindt plaats ten aanzien van in Nederland gewonnen aardgas, dat eveneens voor de productie van elektriciteit wordt gebruikt. Omdat het volgens eiseres gaat om gelijksoortige of in ieder geval vergelijkbare producten, vindt discriminatie plaats van ingevoerde kolen. Tussen partijen is in dit verband niet in geschil dat alle gebruikte kolen afkomstig zijn uit het buitenland en dat van het in Nederland gewonnen aardgas in ieder geval een aanzienlijk gedeelte wordt gebruikt voor elektriciteitsproductie.
27. Uit de door eiseres ter zitting verstrekte gegevens blijkt dat in 2013 en 2014 ten behoeve van de centrale van eiseres in Nijmegen via Rotterdam en Amsterdam kolen zijn ingevoerd uit Chili, Colombia, Rusland, Zuid-Afrika en de USA. Kolen uit Rusland, Zuid-Afrika en de USA zijn (in geringe mate) ook via Antwerpen ingevoerd. Ten behoeve van de nieuwe centrale van eiseres op de Maasvlakte zijn sinds september 2013 via Rotterdam kolen ingevoerd uit Colombia, Zuid-Afrika en de USA.
28. Eiseres heeft in haar pleitnota aangevoerd dat onderhavige procedure weliswaar betrekking heeft op de over de maanden maart en april 2013 afgedragen belasting, maar dat tegen iedere voldoening op aangifte sinds 1 januari 2013 bezwaar is gemaakt en dat met verweerder is afgesproken dat de uitkomst van deze procedure voor al die tijdvakken zal gelden. Verweerder heeft dit niet weersproken. Gelet hierop heeft eiseres belang bij behandeling van haar stellingen, ook al hebben die soms geen feitelijke grondslag in de maanden maart of april 2013, maar wel in een ander tijdvak sinds 1 januari 2013.
29. Met betrekking tot via Antwerpen ingevoerde kolen overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van het HvJ (o.a. het arrest van 12 december 1995, C-469/93, Chiquita Italia) volgt dat op goederen van oorsprong uit derde landen, welke zich in een lidstaat in het vrije verkeer bevinden, artikel 95 EG (oud; thans artikel 110 VWEU) van toepassing is. Dat betekent dat op de uit Rusland, Zuid-Afrika en de USA afkomstige kolen die in Antwerpen in het vrije verkeer zijn gekomen, artikel 110 VWEU rechtstreeks van toepassing is.
30. Met betrekking tot de rechtstreeks in Nederland (via Rotterdam en Amsterdam) ingevoerde kolen is artikel 110 VWEU niet van toepassing. Eiseres heeft zich ten aanzien van die kolen op het standpunt gesteld dat de heffing van belasting ten aanzien van ingevoerde kolen in strijd is met het door de EU met Zuid Afrika gesloten handelsverdrag. Gelet op de hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de strekking van deze procedure, zal de rechtbank de heffing ook toetsen aan de door de EU met Rusland en Colombia gesloten handelsverdragen. Het betreft de volgende verdragen:
- de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese gemeenschappen en hun lidstaten en de Russische federatie, anderzijds; Pb 1997 L 327.
- de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds; PB 2012 L 354.
- de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (Trb. 2000, 45; goedkeuringswet in Stb 2001/152).
- Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Chili, Pb L 352 van 31 december 2002.
31. Artikel 11, eerste lid, van de Overeenkomst met Rusland luidt:
”De uit het grondgebied van een partij herkomstige producten die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd, worden direct noch indirect onderworpen aan enige interne belastingen of andere interne heffingen die hoger zijn dan die welke direct of indirect op soortgelijke binnenlandse producten van toepassing zijn.”
32. In de Memorie van Toelichting bij de goedkeuring van deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Preambule
(…)
Partijen verbinden zich tot het eerbiedigen en versterken van politieke en economische vrijheden
(…)
Dit hing samen met de wens om reeds vanaf inwerkingtreding van onderhavig akkoord zoveel als mogelijk GATT-conforme behandeling te krijgen, wat onder andere resulteerde in een meer GATT-conforme vrijwaringsclausule. In de preambule wordt dan ook verwezen naar de beginselen die zijn vervat in de GATT.
(…)
Verder is overeengekomen (artikel 11, Oekraïne 15), dat produkten afkomstig uit het grondgebied van de andere partij niet zullen worden gediscrimineerd door middel van hogere interne belastingen/heffingen. Ook mogen produkten van het grondgebied van de andere partij niet op enige andere manier worden gediscrimineerd (bijvoorbeeld met betrekking tot de verkoop). Dit betreft de verplichting van nationale behandeling van goederen zoals vastgelegd in artikel III GATT."
MvT, Kamerstukken II, 1995/1996, 24 427, nr. 3, blz. 5,6 en 9
33. Artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia luidt:
“Nationale behandeling
1. Elke partij kent ten aanzien van goederen van een andere partij nationale behandeling toe, overeenkomstig artikel III van de GATT 1994, inclusief de aantekeningen daarbij. Hiertoe worden artikel III van de GATT 1994 en de aantekeningen daarbij mutatis mutandis in deze overeenkomst opgenomen en tot een integrerend deel van deze overeenkomst gemaakt.
2. Voor de duidelijkheid bevestigen partijen dat onder nationale behandeling wordt verstaan, met betrekking tot overheden en autoriteiten op alle bestuursniveaus, een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling die de desbetreffende overheid of autoriteit geeft aan soortgelijke, rechtstreeks concurrerende of substitueerbare binnenlandse goederen, waaronder goederen van oorsprong uit het bevoegdheidsgebied van die overheid of autoriteit.”
34. Artikel III, lid 2 van de GATT luidt:
“2. The products of the territory of any contracting party imported into the territory of any other contracting party shall not be subject, directly or indirectly, to internal taxes or other internal charges of any kind in excess of those applied, directly or indirectly, to like domestic products. Moreover, no contracting party shall otherwise apply internal taxes or other internal charges to imported or domestic products in a manner contrary to the principles set forth in paragraph 1.”
35. Artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid Afrika luidt:
“Fiscale maatregelen
1. De partijen onthouden zich van alle binnenlandse maatregelen of praktijken van fiscale aard die, rechtstreeks of onrechtstreeks, discrimineren tussen de producten van de ene partij en de producten van oorsprong uit het grondgebied van de andere partij.
2. Het bedrag van de indirecte binnenlandse belastingen dat wordt terugbetaald bij de uitvoer van producten naar het grondgebied van een van de partijen mag niet hoger zijn dan het bedrag aan indirecte belastingen dat rechtstreeks of onrechtstreeks op deze producten was geheven.”
36. Artikel 77 van de Overeenkomst met Chili luidt:
“Nationale behandeling op het gebied van interne belastingen en regelgeving
1. Uit het grondgebied van de andere partij ingevoerde producten worden rechtstreeks noch onrechtstreeks aan hogere interne belastingen of andere interne heffingen onderworpen dan die welke rechtstreeks of onrechtstreeks op soortgelijke binnenlandse producten van toepassing zijn. Bovendien passen de partijen anderszins geen interne belastingen of andere interne heffingen toe om de binnenlandse productie te beschermen.”
37. De rechtbank zal allereerst onderzoeken of de door eiseres genoemde bepalingen van de tussen de EU (of haar rechtsvoorgangers) gesloten overeenkomsten met Rusland, Zuid Afrika, Chili en Colombia rechtstreekse werking hebben. Hierbij moet rekening worden gehouden met de geest, de opzet en de bewoordingen van de betrokken overeenkomst (vergelijk het arrest van het HvJ 20 mei 2010, C-160/09, Katsivardas). Een dergelijke bepaling heeft rechtstreekse werking indien zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor uitvoering of werking waarvan geen verdere handeling is vereist (rechtsoverweging 21 van zaak C-265/03, Igor Simutenkov/Ministerio de Educación y Cultura).
38. Uit de tekst van artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid Afrika en artikel 77 van de overeenkomst met Chili blijkt dat de betreffende bepaling elke partij bij deze overeenkomst, waaronder ook Nederland, in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om over producten die herkomstig zijn uit het grondgebied van de ene partij en die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd een belasting te heffen die hoger is dan de belastingheffing op soortgelijke binnenlandse producten. Een dergelijke regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. Dat geldt ook voor artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia, nu uit de tekst van dit artikel blijkt dat de verdragsluitende partijen een verbod op directe of indirecte discriminerende heffing op de invoer van producten gelijksoortig aan nationale producten (“like domestic products”) hebben willen treffen dat gelijk is aan het verbod zoals dat in artikel III, lid 2, van het GATT is geformuleerd. In zoverre wijkt deze situatie af van die in het arrest van het HvJ van 12 december 1995 (C-469-93, Chiquita), waarin het HvJ een rechtstreeks beroep op artikel III (dus zonder verwijzing via een verdrag) van het GATT afwees.
39. Het vorenstaande betekent dat eiseres zich ten aanzien van via Antwerpen ingevoerde kolen kan beroepen op artikel 110 WVEU en ten aanzien van andere kolen op voornoemde verdragsbepalingen. Voor een geslaagd beroep op fiscale discriminatie is dan nog nodig dat eiseres aannemelijk maakt dat de ingevoerde kolen en het in Nederland gewonnen aardgas in die mate gelijksoortig zijn dat een heffing die beperkt blijft tot kolen discriminerend werkt.
40. De rechtbank is van oordeel dat (buitenlandse) kolen en (Nederlands) aardgas geen soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 110, eerste alinea, VWEU of van de genoemde artikelen in de overeenkomsten met Rusland, Zuid-Afrika en Colombia. De producten verschillen niet alleen fysiek zeer aanzienlijk van elkaar, maar ook ten aanzien van de wijze van aanwending en de mate waarin bij de verbranding milieuvervuilende stoffen vrijkomen. Hieraan doet niet af dat het beide energiedragers zijn en gebruikt worden voor de opwekking van hetzelfde eindproduct elektriciteit. Ook van schending van de tweede alinea van artikel 110 VWEU (zijdelingse bescherming van Nederlands aardgas) is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De omstandigheid dat kolen en aardgas beide energiedragers zijn die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit is daartoe onvoldoende. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat in Nederlandse gascentrales deels ook buitenlands aardgas wordt gebruikt. Als daar anders over zou moeten worden geoordeeld, is nog van belang dat het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het verbruik van kolen is immers in (veel) sterkere mate belastend voor het milieu dan het verbruik van aardgas. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, berust de afschaffing van de vrijstelling voor de heffing van kolenbelasting mede op milieubeleidsoverwegingen en is de heffing op grond van de Energiebelastingrichtlijn daarom toegestaan. Omdat de bescherming van het milieu ook een hoofddoelstelling van het EU beleid is, kan een eventuele schending van artikel 110 VWEU worden gerechtvaardigd (HvJ 2 april 1998, C-213/96, Outokumpu).
41. In de betreffende artikelen van de overeenkomsten met Rusland, Zuid-Afrika en Colombia is geen bepaling over zijdelingse bescherming van andere producties opgenomen. Uit de tekst van die artikelen kan dat ook niet worden afgeleid. Gelet hierop moet het beroep van eiseres op fiscale discriminatie worden verworpen. Voor de overeenkomst met Chili geldt hetgeen hiervoor is overwogen.”