ECLI:NL:GHARL:2016:9750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
200.190.119/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de beoordeling van relevante omstandigheden

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie door de man, die in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2016. De man en de vrouw zijn de ouders van een jong-meerderjarige en hebben in hun echtscheidingsconvenant afgesproken dat de man maandelijks € 1.000,- aan de vrouw zal betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. De man stelt dat zijn financiële situatie is veranderd door een daling van zijn inkomen en andere omstandigheden, en verzoekt de alimentatie te verlagen naar nihil. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man zijn grieven heeft toegelicht en de vrouw zich heeft verweerd. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigt. De man heeft niet aangetoond dat zijn draagkracht is verminderd en dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan de overeengekomen alimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.119/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/393389 / FL RK 15-1092)
beschikking van 29 november 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.L. Raphaël te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 25 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man met productie(s), ingekomen op 22 april 2016;
- het verweerschrift van de vrouw met productie(s), ingekomen op 21 juni 2016;
- een journaalbericht namens mr. Streefkerk van 9 augustus 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Streefkerk van 4 oktober 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 10 oktober 2016 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Streefkerk van 13 oktober 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Raphaël van 13 oktober 2016 met productie(s)
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 24 oktober 2016 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. Raphaël van 24 oktober 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2.3
In haar journaalbericht van 24 oktober 2016 heeft mr. Streefkerk verzocht om de boekhouder van de man bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn. Het hof heeft medegedeeld dat op dit verzoek eerst ter zitting zal worden beslist. Daarop heeft mr. Raphaël aan het hof laten weten bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van de boekhouder ter zitting. Na het uitroepen van de mondelinge behandeling is gebleken dat de boekhouder niet is verschenen. Het verzoek is ter zitting niet nader aan de orde gesteld en het hof heeft daarop dan ook geen beslissing genomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de jong-meerderjarige] (verder te noemen: [de jong-meerderjarige] ), geboren [in] 1998, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Partijen zijn in het door hen op 28 november 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant onder meer overeengekomen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven maandelijks een bedrag van € 1.000,- bruto aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man gedurende zeven jaren deze alimentatie betaalt en dat de vrouw afziet van jaarlijkse wettelijke indexering van deze alimentatie.
3.3
Bij beschikking van 24 december 2013, welke op 30 december 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
In de beschikking is tevens bepaald, voor zover in hoger beroep van belang, dat de man
€ 465,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en dat de regelingen, zoals door partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant als herhaald en ingelast worden beschouwd en deel uitmaken van de beschikking.
3.4
Bij beschikking van 30 december 2015 is de hoofdverblijfplaats van [de jong-meerderjarige] bij de man bepaald en is het verzoek van de man tot wijziging en vaststelling van alimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige] ten laste van de vrouw, afgewezen. [de jong-meerderjarige] verblijft verder om het weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend en voorts elke week een middag, avond en nacht door de week alsmede de helft van de vakanties bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man (door de rechtbank ontvangen op 1 juni 2015) om de overeengekomen partneralimentatie te wijzigen en deze met ingang van 1 juni 2015 te bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
25 januari 2016. De grieven een en twee zien op (de onderbouwing van) het inkomen van de man. De grieven drie tot en met zeven zien op het oordeel van de rechtbank dat er (met betrekking tot het inkomen van de man, de hypotheekrenteaftrek, de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de jong-meerderjarige] en de nieuwe baan van de vrouw) geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de partneralimentatie zou moeten worden gewijzigd.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de man tot wijziging van de te betalen partneralimentatie alsnog wordt toegewezen en wel met ingang van de datum indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dan wel een dusdanige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vast te stellen per een door het hof te bepalen datum als het hof juist acht en te bepalen dat de vrouw gehouden is alle teveel ontvangen gelden aan partneralimentatie aan de man terug te betalen.
4.4
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep althans zijn verzoeken af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in hoger beroep per onderwerp bespreken waarbij het hof om proceseconomische redenen de door de man gestelde inkomensdaling en dientengevolge zijn lagere draagkracht als eerste zal behandelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek tot wijziging een beroep gedaan op zijn gedaalde inkomen, het wegvallen van de hypotheekrenteaftrek, de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de jong-meerderjarige] en de nieuwe baan van de vrouw. Daarmee kan de man worden ontvangen in zijn verzoek.
5.2
Nu de vrouw het bestaan van de door de man gestelde wijzigingen die zouden moeten leiden tot een nihilstelling van de partneralimentatie per 1 juni 2015 heeft betwist, zal het hof eerst beoordelen of in dit geval sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Daarbij zal het hof, zoals hiervoor is aangegeven, de gestelde inkomensdaling aan de zijde van de man en dientengevolge zijn gebrek aan draagkracht eerst beoordelen.
draagkracht van de man
5.3
De man en zijn broer zijn directeur-aandeelhouder van de besloten vennootschap [B] B.V. en zij houden in deze vennootschap ieder de helft van de aandelen. [B] B.V. is voorts directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [C] B.V.. [B] B.V. houdt voorts 49% van de aandelen in de besloten vennootschap [D] B.V.. In verband met een herstructurering van de ondernemingsactiviteiten, die werden uitgeoefend in [B] B.V. en [C] B.V., zijn de man en zijn broer met ingang van 1 januari 2015 een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam [C] VOF.
5.4
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht, onder meer door een aanzienlijke daling van zijn inkomen, niet langer toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat door aanhoudende verliezen in [B] B.V. en [C] B.V. een herstructurering noodzakelijk is geweest waarbij de ondernemingsactiviteiten met ingang van 1 januari 2015 feitelijk zijn voortgezet door middel van de vennootschap onder firma. Een en ander heeft ertoe geleid dat hij nog slechts € 30.000,- althans € 36.000,- per jaar aan inkomen uit de vennootschap onder firma ontvangt.
5.5
Artikel 2.1.2 aanhef en onder b van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat - voor zover hier aan de orde - indien de draagkracht van één van de belanghebbenden wordt betwist, ingeval van een zelfstandige, de stukken worden overgelegd die inzicht geven in de financiële positie van de ondernemer en zijn onderneming, waaronder die betreffende de bedrijfsvoering in de laatste jaren, zoals in ieder geval de drie laatst vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht), recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, belastingaangiften en -aanslagen en stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses.
5.6
Door de man zijn in eerste aanleg onder meer overgelegd de (geconsolideerde) jaarrekeningen over 2013 en 2014 van [B] B.V. en [C] B.V., de voorlopige cijfers over het eerste half jaar 2015 van [C] VOF, de jaarrekening 2014 van [D] B.V. en de voorlopige cijfers over het eerste half jaar 2015 van [D] B.V.. In hoger beroep heeft de man voorts onder meer overgelegd de concept jaarstukken over 2015 van [B] B.V., [C] B.V. en [C] VOF.
5.7
Het hof onderkent dat het een ondernemer in beginsel vrij staat om zelf bedrijfseconomische beslissingen – onder meer over de inrichting van zijn werkzaamheden – te nemen en dat de rechter terughoudend moet zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Dit laat echter onverlet dat van de man gevergd mag worden dat hij, mede gezien de belangen van de vrouw, voldoende inzicht geeft in de achtergronden en doorslaggevende redenen van de (beslissing om overgaan te gaan tot) herstructurering, zeker wanneer (de gevolgen van) deze herstructurering de belangrijkste grond van wijziging is. De man heeft voor wat betreft de periode na herstructurering slechts de concept jaarstukken over 2015 overgelegd.
5.8
De man heeft op het punt van de door hem gestelde (financiële) noodzaak om per 1 januari 2015 te komen tot de herstructurering van de bedrijfsactiviteiten een brief van 5 maart 2015 van de heer [E] , werkzaam bij een administratiekantoor en financieel adviseur van de man en zijn broer, overgelegd. In deze brief wordt slechts in algemene bewoordingen - met een verwijzing naar de economische ontwikkelingen in de branche en een geconsolideerd verlies van € 20.000,- voor afschrijvingen en rente over 2014 - aangegeven dat een herstructurering noodzakelijk is geweest en reden is geweest om de bedrijfsactiviteiten vanaf 1 januari 2015 vanuit een vennootschap onder firma voort te zetten zodat er meer kans van slagen is om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. Deze brief biedt, ook wanneer de jaarstukken 2013 en 2014 in aanmerking worden genomen en wanneer acht wordt geslagen op de brief van 23 juli 2015 van de heer [E] , onvoldoende verifieerbare aanknopingspunten om te concluderen dat de financiële situatie van [B] B.V. en [C] B.V. (noodzakelijk) heeft geleid tot de gestelde herstructurering. Uit de jaarstukken 2013 en 2014 van [B] B.V. en [C] B.V. blijken weliswaar verliezen, maar duidelijk is ook dat de man als DGA in die jaren nog een goed inkomen - ruim € 70.000,- bruto in 2013 en ruim € 64.000,- in 2014 - heeft ontvangen.
5.9
Verdere, meer inhoudelijke, informatie omtrent de door de man gestelde (financiële) noodzaak om te komen tot de herstructurering van de bedrijfsactiviteiten en de herstructurering zelf ontbreekt nagenoeg volledig. In het bijzonder ontbreekt in het dossier een vorm van een herstructureringsplan of -advies voorzien van een analyse van de aan de orde zijnde risico's en onderbouwing van de keuze voor voortzetting middels een vennootschap onder firma. De man heeft bovendien onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de herstructurering van de bedrijfsactiviteiten uiteindelijk zijn beslag heeft gekregen, nu [B] B.V. als holding en [C] B.V. als werkmaatschappij naast de vennootschap onder firma zijn blijven bestaan. Niet alleen ontbreekt de oprichtingsakte van de vennootschap onder firma maar ook de overeenkomst betreffende de activa-passiva transactie waarmee kennelijk de bedrijfsactiviteiten door [B] B.V. zijn overgedragen aan de vennootschap onder firma is niet overgelegd. Hierdoor is niet duidelijk of alle werkzaamheden zijn overgedragen en zo neen, welke werkzaamheden wel zijn overgedragen en welke werkzaamheden bij [B] B.V. en [C] B.V. zijn achtergebleven. Een en ander is relevant in het licht van de concept jaarstukken over 2015 en de hierna te noemen kanttekeningen.
5.1
Het enige voor de beoordeling van het inkomen van de man na de herstructurering echt relevante stuk waarover het hof de beschikking heeft, bestaat uit de concept jaarstukken over 2015 van [B] B.V., [C] B.V. en [C] VOF die bij brief van 9 augustus 2016 zijn overgelegd. Er zijn geen definitieve jaarstukken over 2015 in het geding gebracht. De man heeft hierover ter zitting verklaard dat de definitieve jaarcijfers niet zullen afwijken van de concept jaarcijfers doch dat de definitieve vaststelling nog niet heeft plaatsgevonden omdat dan ook moet worden overgegaan tot het indienen van de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Hierbij is niet aangegeven waarom het doen van aangifte op basis van de bekende cijfers op dit moment niet wenselijk is. Over 2016 zijn in het geheel geen financiële stukken in de procedure gebracht. De man had bankafschriften kunnen overleggen om inzicht te geven in de opnamen van de man uit de vennootschap onder firma als voorschot op het resultaat, terwijl voorts het overleggen van ten minste de halfjaarcijfers en de aangiften omzetbelasting van deze vennootschap in de rede had gelegen om enig zicht te krijgen op de omzet en het resultaat.
5.11
De inhoud van de concept jaarstukken over 2015 bevatten voorts veel onduidelijkheden en roepen dientengevolge de nodige vragen op. Zo heeft de vrouw er terecht op gewezen dat in de concept jaarstukken van [B] B.V. over 2015 uitdrukkelijk wordt aangegeven dat binnen de vennootschap geen werknemers werkzaam zijn terwijl de man in de onderhavige wijzigingsprocedure drie door [B] B.V. opgemaakte jaaropgaven over 2015 heeft overgelegd. Twee van deze jaaropgaven zijn door [B] B.V. verstrekt aan de vrouw die tot 20 maart 2015 in dienst is geweest van deze vennootschap. De andere jaaropgave heeft betrekking op haar vervangster/opvolgster en zal eerst begin 2016 zijn verstrekt. Ook heeft de vrouw terecht opgemerkt dat in de concept jaarstukken 2015 van [C] VOF een bedrag van bijna € 100.000,- aan personeelskosten is opgenomen zonder dat duidelijk is geworden aan wie dit bedrag - er zou volgens die stukken één personeelslid in dienst zijn - is uitbetaald. Wel blijkt uit die concept stukken dat [C] VOF een bedrag van ruim € 41.000,- als beheersvergoeding heeft voldaan aan [B] B.V. - zijnde kosten voor de vennootschap onder firma en omzet voor [B] B.V. - maar niet duidelijk is geworden welke werkzaamheden daarvoor zijn verricht en door wie deze feitelijk zijn verricht. Zowel [B] B.V. als [C] B.V. hebben volgens de concept jaarstukken over 2015 een (substantieel) positief resultaat behaald. Ter zitting zijn van de kant van de man deze vragen onbeantwoord en de onduidelijkheden onopgehelderd gebleven en heeft de man volstaan met een verwijzing naar zijn boekhouder die de vragen zou kunnen beantwoorden en de onduidelijkheden zou kunnen ophelderen.
5.12
Voor zover de man zijn stelling dat hem vanaf 1 januari 2015 de draagkracht ontbreekt voor een bijdrage verder heeft willen onderbouwen met de brief van 12 oktober 2016 van mr. [F] , financieel adviseur in echtscheidingsprocedures, kan hem dat evenmin baten. In deze brief stelt de adviseur dat hij op basis van de hem ter beschikking gestelde - en in de brief genoemde - gegevens geen reden heeft om te concluderen dat een bedrag van € 35.000,- per jaar aan inkomen voor de man niet realistisch is. Hij baseert deze conclusie voor de situatie na herstructurering uitsluitend op de concept jaarstukken over 2015 van [B] B.V. en [C] VOF waarbij het hof kritische kanttekeningen heeft geplaatst. Bij gebreke van definitieve jaarstukken over 2015 en het ontbreken van financiële stukken over 2016, acht het hof de brief van de financieel adviseur van generlei waarde voor de periode hier in geding.
5.13
Waar de man zijn verzoek om de partneralimentatie op nihil te stellen heeft onderbouwd met de stelling dat hij niet langer voldoende draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, is het aan hem is om zijn (gebrek aan) draagkracht aan te tonen. Nu de man geen althans onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn inkomsten, kan het hof niet vaststellen of de draagkracht van de man niet langer voldoende is om de bij overeenkomst van partijen van november 2013 vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, is het hof van oordeel dat de man - wat er verder ook zij van zijn (vaste) lasten en de omstandigheid dat [de jong-meerderjarige] inmiddels zijn hoofdverblijf heeft bij de man - redelijkerwijs in staat moet worden geacht aan de vrouw de destijds overeengekomen bijdrage van € 1.000,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud te betalen.
5.14
Ten aanzien van de door de man gestelde wijziging in de woonlasten van de voormalige echtelijke woning als gevolg van het vervallen van de hypotheekrente- aftrek twee jaar na het feitelijk vertrek van de man uit de woning - overweegt het hof voorts dat partijen in het echtscheidingsconvenant hierover een afspraak hebben gemaakt. In artikel 3.1. zijn partijen onder meer overeengekomen dat de woning zal worden verkocht terwijl in artikel 3.2. is afgesproken dat de vrouw het recht van gebruik en bewoning heeft tot deze aan een derde wordt geleverd of aan een van partijen wordt toegedeeld. In artikel 3.3. is, voor zover hier van belang, overeengekomen dat partijen de hypotheeklasten en de eigenaarslasten bij helfte zullen dragen zolang de woning nog niet is geleverd aan een derde. Daarbij hebben partijen de afspraak gemaakt dat zij, indien de woning na twee jaar nog niet is verkocht, in overleg zullen treden over de verdere (fiscale) toedeling van de hypotheeklasten en eigenaarslasten en dat partijen, zolang zij geen overeenstemming hebben bereikt, ieder de helft van deze lasten zullen blijven dragen. Tegen deze achtergrond hebben partijen ook een afspraak gemaakt over de partneralimentatie. Het hof gaat er dan ook van uit, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, dat partijen bij de afspraak over de partneralimentatie rekening hebben gehouden, althans hebben zij rekening kunnen houden, met de mogelijke financiële gevolgen van het ontbreken van overeenstemming over de verdere (fiscale) toedeling van de hypotheeklasten. Deze gevolgen kunnen reeds hierom niet gelden als een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van de overeenkomst.
5.15
De man heeft voorts als wijziging van omstandigheden gesteld dat door het wijzigen van het hoofdverblijf van [de jong-meerderjarige] bij hem ertoe heeft geleid dat nagenoeg alle kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] thans voor zijn rekening komen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw - die onder meer heeft gewezen op het wegvallen van de kinderalimentatie, het verblijf van [de jong-meerderjarige] bij haar in het kader van de zorgregeling en de inkomsten en onkostenvergoedingen die [de jong-meerderjarige] ontvangt uit stage en werkzaamheden - heeft de man evenwel onvoldoende onderbouwd dat hij thans meer kosten heeft voor [de jong-meerderjarige] dan bij het aangaan van de overeenkomst betreffende de partneralimentatie. Ook op dit punt kan het hof daarom niet vaststellen dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die een herbeoordeling van de overeengekomen partneralimentatie rechtvaardigt.
de behoefte van de vrouw
5.16
De man heeft voorts gesteld dat de vrouw niet langer behoefte heeft aan de in november 2013 overeengekomen partneralimentatie van € 1.000,- per maand omdat zij, mede gelet op de inkomsten uit haar huidige dienstbetrekking en haar alsnog vast te stellen behoefte gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk, redelijkerwijs in staat moet worden geacht in de kosten van haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.17
Het hof stelt voorop dat de destijds overeengekomen partneralimentatie - anders dan de man lijkt te veronderstellen - niet gewijzigd kan worden op de enkele grond dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Wijziging van een overeenkomst is - buiten de door de man gestelde wijziging van omstandigheden bestaande uit de nieuwe baan van de vrouw - slechts mogelijk wanneer bij het aangaan van de overeenkomst sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat daarvan sprake is geweest, is gesteld noch gebleken, waarbij het hof opmerkt dat in de overeenkomst geen enkele verwijzing is opgenomen naar het (eventueel) door partijen bij de afspraak tot uitgangspunt genomen gezinsinkomen en evenmin naar de mede daaruit af te leiden behoefte/behoeftigheid van de vrouw. Bovendien heeft de vrouw gesteld, en is door de man niet of nauwelijks betwist, dat de overeengekomen bijdrage van € 1.000,- per maand een onverbrekelijk geheel vormt met de afspraak dat door de vrouw wordt afgezien van de jaarlijkse indexering van de overeengekomen bijdrage en de beperking van de duur van de onderhoudsverplichting van twaalf naar zeven jaar. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen aanleiding voor een (her)beoordeling van het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uitgegaan van partijen en de mede daaruit af te leiden behoefte van de vrouw en gaat het hof voorbij aan de daarop betrekking hebbende stellingen van de man.
5.18
Met betrekking tot de nieuwe baan van de vrouw die door de man mede als grond voor wijziging is aangevoerd, overweegt het hof als volgt. Uit de stukken blijkt dat de vrouw na het einde van haar dienstverband bij [B] B.V. per 19 maart 2015 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van ruim € 13.000,- netto. Zij heeft daarna gedurende enige maanden een ziektewetuitkering ontvangen van 70% van het maximum dagloon, zijnde afgerond € 2.350,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld, ofwel € 28.200,- bruto per jaar. De vrouw is vervolgens met ingang van 28 september 2015 voor 32 uur per week in dienst getreden bij haar huidige werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De duur van deze overeenkomst is inmiddels verlengd tot 28 mei 2017. Uit de jaaropgave 2015, die betrekking heeft op de periode van 28 september 2015 tot en met 31 december 2015, en de salarisspecificaties over de maanden januari 2016 tot en met augustus 2016 kan worden afgeleid dat de vrouw thans een bruto inkomen heeft van ongeveer € 36.000,- per jaar, inclusief vakantiegeld. Uit de jaaropgave 2013 van de vrouw zoals door de man overgelegd blijkt zij in dat jaar bij een dienstverband van 24 uur per week een inkomen van [B] B.V. heeft ontvangen van € 38.332,- bruto, inclusief de fiscale bijtelling voor een auto van de zaak. Dit bedrag stemt ook overeen met de aangifte inkomstenbelasting 2013, alsmede de bijbehorende aanslag inkomstenbelasting 2013 zoals door de vrouw overgelegd.
Het hof constateert dan ook dat, anders dan de man stelt, de huidige inkomsten van de vrouw lager zijn dan haar inkomsten ten tijde van de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie van € 1.000,- per maand. Dit geldt ook voor de periode waarin de vrouw een ziektewetuitkering heeft ontvangen, ook wanneer rekening wordt gehouden met de ontslagvergoeding als aanvulling op dit inkomen. Daarbij acht het hof, gezien het over en weer door de man en de vrouw gestelde, niet aannemelijk geworden dat de verdiencapaciteit van de vrouw groter is dan het hiervoor genoemde bedrag van ruim € 38.000,-. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat, ook wanneer voorbij wordt gegaan aan de omstandigheid dat de achtergronden en uitgangspunten van de overeengekomen partneralimentatie niet duidelijk zijn geworden en het feit dat de overeengekomen bijdrage een onverbrekelijk geheel vormt met de afspraak over de jaarlijkse indexering van de overeengekomen bijdrage en de beperking in duur, de nieuwe baan van de vrouw geen reden vormt voor een (her)beoordeling van partneralimentatie.
5.19
Tot slot overweegt het hof dat de omstandigheid dat de vrouw, zoals de man stelt, de beschikking heeft over een vermogen van ruim €160.000,- evenmin een rol kan spelen bij de vraag of er grond is voor wijziging. Dit vermogen heeft de vrouw verkregen uit de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, zoals partijen deze zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. In datzelfde convenant zijn partijen de partneralimentatie van € 1.000,- per maand overeengekomen. Het hof gaat er, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, dan ook van uit dat de financiële uitkomsten van de verdeling door partijen zijn meegewogen bij de totstandkoming van de overeengekomen partneralimentatie. Reeds hierom kan toedeling van dit vermogen niet worden gezien als een wijziging van omstandigheden.
niet-wijzigingsbeding
5.2
Op zichzelf is vaste rechtspraak, dat binnen het geschil zoals dat in hoger beroep door middel van grieven - ter beoordeling is voorgelegd, het appel devolutieve werking heeft. Dit houdt kort gezegd in dat wanneer een grief tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden, de appelrechter ook de verweren over dat geschilpunt die de geïntimeerde in eerste aanleg al had aangevoerd, in de behandeling moet betrekken. Gezien het vorenstaande falen de grieven van de man zodat het hof niet toekomt aan een (her)beoordeling van het - door de rechtbank afgewezen - verweer van de vrouw dat partijen met betrekking tot de overeengekomen partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen.
verzoek tot terugbetaling
5.21
De falende grieven brengen ook mee dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient ook in hoger beroep het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de overeengekomen partneralimentatie die is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 24 december 2013 te worden afgewezen.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 25 januari 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en H.J. de Ruijter, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 29 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.