ECLI:NL:GHARL:2016:9720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
200.195.990/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en opvoedingsvaardigheden

In deze zaak gaat het om een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De ouders, die gezamenlijk gezag hebben, zijn in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die deze machtiging had verleend. De ouders voeren aan dat zij voldoende opvoedingsvaardigheden hebben ontwikkeld en dat de uithuisplaatsing onterecht is. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2016, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend vanwege zorgen over de opvoedingssituatie en de ontwikkeling van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 oktober 2016 zijn de ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en zijn vertegenwoordigers van de GI aanwezig geweest. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van problematiek bij zowel de ouders als de kinderen, waaronder een (licht) verstandelijke beperking en verslavingsproblematiek bij de moeder. De ouders hebben onvoldoende structuur en emotionele aandacht geboden aan de kinderen, die zelf ook ontwikkelingsachterstanden vertonen.

Het hof concludeert dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om een veilig opvoedingsklimaat te bieden. De uithuisplaatsing wordt noodzakelijk geacht in het belang van de kinderen. Het hof bekrachtigt daarom de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.990/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/147353 / FJ RK 16-230)
beschikking van 29 november 2016
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader, en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. M.J. Buitenhuis te Drachten,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de pleegouders1] ,

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,

2.[de pleegouders2] ,

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 juli 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Buitenhuis van 31 augustus 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2016 plaatsgevonden. De ouders
zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] .
2.3
Na de mondelinge behandeling is op 11 november 2016 met toestemming van het hof ingekomen een brief van de GI met productie(s).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [in] 2012 te [D] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2014 te [D]
[de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 12 december 2014 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 december 2016.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 april 2016 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg (meeleefzorg) verleend, met ingang van (naar het hof begrijpt:)
8 april 2016 tot uiterlijk 12 december 2016.
3.4
De kinderen zijn afzonderlijk van elkaar geplaatst en verblijven sinds respectievelijk 15 april 2016 ( [de minderjarige2] ) en 20 april 2016 ( [de minderjarige1] ) in de huidige pleegezinnen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 april 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het gerechtshof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de GI in het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de GI het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] te ontzeggen c.q. het verzoek af te wijzen.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De ouders kunnen zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen. Zij voeren hiertoe - kort gezegd - aan dat niet is voldaan aan de gronden voor uithuis-plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Er is sprake van een onrechtmatige inmenging in het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De kinderrechter heeft ten onrechte, althans prematuur overwogen dat de ouders niet in staat zijn gebleken om voldoende opvoedings-vaardigheden te ontwikkelen, te meer nu het Ouder & Kind-traject dat de ouders bij [E] hebben gevolgd reeds binnen een termijn van een jaar is afgebroken. De ouders staan open voor hulpverlening en hebben hard hun best gedaan om de vaardigheden te leren en vast te houden om hun kinderen op te voeden en het huishouden draaiende te houden.
De ouders vinden dat zij - blijkens de 'Goed Genoeg Ouderschapslijsten' - ten aanzien van de basale zorg vooruitgang hebben geboekt. Gelet hierop had het voor de hand gelegen om het Ouder & Kind-traject langer te laten duren. De ouders volgen de rechtbank niet in haar conclusie dat zij niet bij machte zijn zich te richten op hun verzwaarde taak als opvoeder en te voorzien in wat de kinderen nodig hebben en het ook niet reëel is te verwachten dat zelfs bij verlenging van het Ouder & Kind-traject zulks tot voldoende verbetering leidt.
Dat de ouders niet voldoende leerbaar zijn en in staat zijn om het geleerde vast te houden en in handelen om te zetten, kunnen zij niet plaatsen in het kader van de stappen die zichtbaar zijn gemaakt in de opvoedvaardigheden.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren
is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanwezig zijn. Het is het hof gebleken dat sprake is van problematiek bij de ouders als ook bij de kinderen.
5.4
De ouders kampen met een (licht) verstandelijke beperking en een belast verleden.
De moeder is daarnaast bekend met verslavingsproblematiek. Gebleken is dat de ouders [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierdoor) in de thuissituatie onvoldoende structuur, stimulans, toezicht,
als ook onvoldoende emotionele en affectieve aandacht hebben geboden.
5.5
Ook de kinderen kampen met problematiek. Bij beiden is sprake van een achterstand in hun ontwikkeling op verschillende gebieden. [de minderjarige1] laat daarbij een zorgelijke gewetensontwikkeling zien. Gebleken is voorts dat ten aanzien van beide kinderen sprake is van hechtingsproblematiek.
5.6
Dat de ouders, als ook [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , in verband met de geconstateerde forse zorgen en problematiek, hulpverlening behoeven is evident. De ouders hebben zelf ook aangegeven dat zij gebaat zijn bij (blijvende) ondersteuning en begeleiding bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling van de kinderen - in december 2014 - is er dan ook een veelheid aan hulpverlening ingezet.
Zo hebben de ouders aanvankelijk thuisbegeleiding ontvangen en zijn zij vanaf april 2015 met de kinderen binnen het Ouder & Kind-traject van [E] gaan wonen.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn daarnaast aangemeld bij een MOD (medisch orthopedagogisch dagverblijf) respectievelijk een KDC (kinderdagcentrum), waar zij nog steeds naar toe gaan en waar zij de benodigde begeleiding en structuur aangeboden krijgen. De moeder wordt nog steeds begeleid door [F] en slikt onder toezicht van de huisarts haar medicatie.
5.7
De GI is van mening dat de ouders onvoldoende leerbaar zijn om de verzwaarde opvoeding van de kinderen op zich te nemen en het Ouder & Kind-traject is om die reden ook (voortijdig) beëindigd.
De dagstructuur en de samenwerking met de hulpverlening blijven aanhoudende punten
van zorg, als ook de (emotionele) beschikbaarheid van de ouders waarbij ook sprake is van onvoldoende toezicht op de kinderen. In toenemende mate wordt gesignaleerd dat ouders niet zelfstandig in staat zijn in te schatten wat de kinderen nodig hebben om op te groeien en het aangeleerde niet beklijft, zo geeft de GI aan. De GI verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de door [E] opgestelde 'Goed Genoeg Ouderschapslijsten', die, volgens de GI, een duidelijk beeld geven van de thuissituatie bij de ouders en daarmee duidelijk maken dat de thuissituatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet goed genoeg is om veilig en stabiel bij de ouders op te groeien.
5.8
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de GI met de bijbehorende stukken rommelig en daarmee moeilijk te doorgronden is. Ter onderbouwing van het verzoek is
met name ook van belang welke stappen de ouders in het Ouder & Kind-traject hebben gezet. Inzichtelijk dient te zijn wat er in die perioden is gebeurd door het geven van een concrete uiteenzetting van gebeurtenissen, feiten en omstandigheden met betrekking tot de opvoedsituatie bij de ouders, hun pedagogische vaardigheden en de (geboden) mogelijkheden om hierin verbetering aan te brengen. In eerste aanleg en tot aan de zitting van het hof zijn in dit kader door de GI overgelegd:
- een tweetal ''checklisten opvoedsituatie betreffende [de minderjarige2] '', ingevuld op respectievelijk
24 september 2015 en 12 januari 2016;
- een tweetal ''checklisten opvoedsituatie betreffende [de minderjarige1] ", ingevuld op respectievelijk
24 september 2015 en 12 januari 2016;
- een "Goed Genoeg Ouderschapslijst" betreffende [de minderjarige2] , ingevuld op 12 januari 2016;
- een "Goed Genoeg Ouderschapslijst" betreffende [de minderjarige1] , ingevuld op 12 januari 2016;
- een "Evaluatie persoonlijk plan" van de moeder over de periode van 12 oktober 2015 tot
en met 26 januari 2016.
Geen van bovengenoemde lijsten zijn ondertekend terwijl voorts ook niet blijkt dat deze lijsten met de ouders zijn besproken. Hetzelfde geldt voor het persoonlijk plan van de moeder.
Uit de ''checklisten" van 24 september 2015 blijkt voorts dat er voor wat betreft [de minderjarige2] ook lijsten zijn ingevuld in april en juli 2015 en ook voor wat betreft [de minderjarige1] er eerder een tweetal lijsten zijn ingevuld. Deze lijsten over de voorliggende perioden zijn ook na de zitting bij het hof niet overgelegd.
Een persoonlijk plan van de vader ontbreekt.
Eerst na de zitting bij het hof is de "Eindevaluatie" over de periode 20 april 2015 tot en met 31 juli 2016 overlegd. Op het voorblad staat dat de evaluatie betrekking heeft op de moeder, echter uit de inhoud maakt het hof op dat deze evaluatie betrekking heeft op zowel de moeder als de vader. In deze "Eindevaluatie" wordt geconcludeerd dat de ouders liefde voor hun kinderen hebben laten zien maar niet in staat zijn om hun kinderen de opvoeding te bieden die zij nodig hebben. Vast is gesteld dat de ouders onvoldoende aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen en niet in staat zijn om hen te stimuleren in hun ontwikkeling waardoor de ontwikkeling van de kinderen wordt bedreigd.
Het hof constateert dan ook dat deze conclusie, die door de GI is overgenomen, (nog) niet voldoende volgt uit de hiervoor genoemde bij het hof aanwezige stukken.
5.9
Het is het hof bovendien gebleken dat de communicatie tussen de ouders en de GI te wensen overlaat. Uit hetgeen de ouders ter zitting van het hof naar voren hebben gebracht komt naar voren dat de ouders bij herhaling tegenstrijdige berichten, verwarring en miscommunicatie in het kader van de hulpverlening hebben ervaren.
Zo heeft de vader ter zitting als voorbeeld genoemd dat hij op enig moment ten tijde van het Ouder & Kind-traject 's ochtends de tafel aan het dekken was alvorens de kinderen te wekken, zodat de kinderen na het opstaan aan tafel konden ontbijten. Aan de ouders is hierop medegedeeld dat ze het op deze manier niet goed deden en dat ze eerst de kinderen moesten wekken voordat ze de tafel gingen dekken. Waarom deze volgorde aangehouden moest worden, was voor de ouders niet duidelijk en klemt te meer omdat de vader er juist bewust voor koos om de tafel in afwezigheid van de kinderen, en daarmee voor hem in alle rust, te dekken. Ook zouden de ouders de pictogrammen die hen moesten helpen bij de indeling
van de dag niet goed hebben opgehangen, terwijl ze deze, zo heeft de vader ter zitting uiteengezet, juist met hulp van een medewerker van [E] hadden opgehangen. De ouders hebben niet begrepen waarom ze de pictogrammen dan toch niet goed hadden opgehangen. De moeder geeft daarnaast aan dat zij slechts eenmaal een medische afspraak voor de kinderen heeft afgezegd en dat zij slechts een enkele keer niet naar een gesprek bij [F] is geweest. Dat dit vaker zou zijn gebeurd, zoals in de stukken wordt genoemd, wordt door haar met klem tegengesproken. De ouders hebben ter zitting van het hof verder nog aangegeven dat zij nog steeds niet op de hoogte zijn van de bezoekregeling met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , terwijl hen drie weken geleden door de GI is toegezegd dat de regeling per post aan hen zou worden toegezonden. In dit kader heeft de GI ter zitting aangegeven dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] elkaar vaker zien dan alleen tijdens de bezoekmomenten, nu de pleeggezinnen waar zij verblijven dit in onderling overleg met elkaar regelen. De ouders waren hiervan niet op de hoogte,
zo geven zij aan ter zitting. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de door de ouders genoemde concrete voorbeelden van miscommunicatie, tegenstrijdige berichten of verwarring onjuist zijn of door hen onjuist zijn geïnterpreteerd. Gelet ook op de wijze waarop de verslaglegging bij het hof is ingediend, begrijpt het hof echter wel dat het voor de ouders moeilijk te begrijpen is wat er van hen wordt verwacht. Het hof acht het dan ook in de eerste plaats van belang dat de ouders ter verbetering van die noodzakelijke communicatie een vast aanspreekpunt krijgen, waarbij het hof denkt aan een coach/vertrouwenspersoon, die voor hun de vertaalslag maakt van de bevindingen en verwachtingen van de hulpverlening naar de praktijk.
5.1
Gelet op het voorgaande, acht het hof het op basis van de bij het hof bekende gegevens niet uitgesloten dat er op dit moment, ondanks het [E] -traject, nog geen voldoende beeld is van de pedagogische vaardigheden van de ouders en de (geboden) mogelijkheden om hierin verbetering aan te brengen. Om meer zicht te krijgen op de opvoedkundige vaardigheden van de ouders en de rol die zij als ouders van de kinderen vervullen, acht het hof het aangewezen dat er een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders zal plaatsvinden. Voor zover het hof bekend heeft een dergelijk onderzoek nog niet plaatsgevonden. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat er, mede op basis van een aanvullende feitelijke verslaglegging
van [E] en de uitkomsten van het te verrichten persoonlijkheidsonderzoek van de ouders, duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Op basis van de bij het hof bekende gegevens is het naar het oordeel van het hof nog te vroeg om daarover reeds een definitief oordeel te vellen.
5.11
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de ouders op dit moment nog niet in staat zijn om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 EVRM overweegt het hof dat de inbreuk die de uithuisplaatsing van de kinderen maakt in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. De uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 april 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en H.J. de Ruijter, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 29 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.