Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
9 februari 2016. De grieven zien, kort samengevat, op (de onderbouwing van) de verminderde draagkracht van de man na zijn ontslag, vanwege zijn gewijzigde (verlaagde) inkomen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de tussen partijen gewezen beschikking van 16 juni 2015 te wijzigen, in die zin dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot 1 februari (naar het hof begrijpt:) 2016 wordt bepaald op € 226,-- per maand en met ingang van 1 februari 2016 tot 3 juni 2016 op € 190,-- per maand, kosten rechtens.
5.De motivering van de beslissing
met terugwerkende kracht een WW-uitkering ontvangen van in totaal € 17.364,70, zijnde (afgerond) € 2.894,-- bruto per maand. Volgens de man ontvangt hij vanaf 1 februari 2016 een WW-uitkering van (afgerond) € 2.850,-- bruto per maand, zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde betaalspecificaties van het UWV over de maanden maart en april 2016.
vanaf augustus 2015 als aanvulling op zijn WW-uitkering. Dat de man de ontslagvergoeding voor een groot deel heeft aangewend om zijn advocaatkosten te voldoen, zoals door hem aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. Wanneer over de aan het hof voorliggende periode van 5 augustus 2015 tot 3 juni 2016 naast de door de man ontvangen WW-uitkering tevens rekening wordt gehouden met de toegekende ontslagvergoeding, die berekend over een periode van tien maanden € 1.634,-- bruto per maand bedraagt, dan is over die periode van een inkomensvermindering ten opzichte van de periode dat de man nog in loondienst bij [B] was geen sprake.
6.De slotsom
7.De beslissing
9 februari 2016;