ECLI:NL:GHARL:2016:9637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
200.192.256/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met verzoek tot schorsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2016 aangevochten, waarin zijn bijdrage aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kind, [kind 1], was vastgesteld op € 225,- per maand. De man heeft in zijn hoger beroep verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking te schorsen en om de kinderalimentatie te verlagen naar nihil gedurende de procedure. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft haar verzoek tot kinderalimentatie vermeerderd naar € 310,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw samen het gezag uitoefenen over [kind 1], geboren in 2014. De man is ook de vader van [kind 2], voor wie hij eerder een lagere alimentatie had vastgesteld. Het hof heeft de ingangsdatum voor de kinderalimentatieverplichting vastgesteld op 19 oktober 2015, in plaats van de door de rechtbank bepaalde datum van 10 augustus 2015. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 142,50 per maand kan betalen voor [kind 1]. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en haar eigen verzoeken in het incidenteel hoger beroep geformuleerd.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man vanaf 19 oktober 2015 € 142,50 per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1]. De verzoeken van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zijn afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.256-01 en 200.192.256-02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 402254)
beschikking van 1 december 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.J.M.D. Maas te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep en de verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring en het treffen van een voorlopige voorziening
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij
voorraadverklaring en een verzoek ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) met producties, ingekomen op 31 mei 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
1 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Van Weegberg van 6 oktober 2016 met producties, ingekomen
op 7 oktober 2016.
2.2
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak (200.192.256-01) en die met betrekking tot de verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening (200.192.256-02) hebben gezamenlijk op 20 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Maas bezwaar gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van het door mr. Van Weegberg aan het hof verzonden journaalbericht van 6 oktober 2016 met bijlagen. Zijn bezwaar is dat mr. Van Weegberg deze stukken uitsluitend per e-mail aan hem heeft gezonden.
2.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.5
Het hof stelt vast dat mr. Van Weegberg het journaalbericht van 6 oktober 2016 met bijlagen tijdig en op juiste wijze bij het hof heeft ingediend. Voorts heeft mr. Van Weegberg tijdig per e-mail een gescande versie van die stukken aan mr. Maas gezonden. Desgevraagd heeft mr. Maas ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van het bewuste journaalbericht met bijlagen van mr. Weegberg, dat hij zich
voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij die stukken heeft kunnen bespreken met de vrouw. Het hof slaat daarom ook acht op die stukken.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind 1] (verder: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2014. De ouders oefenen samen het gezag over [kind 1] uit.
3.2
De man is tevens de vader van [kind 2] (verder: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2010. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 december 2014 is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 mei 2014 bepaald op € 35,- per maand en met ingang van 1 november 2014 op € 23,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking die bijdrage met ingang van 10 augustus 2015 vastgesteld op € 225,- per maand en de kosten gecompenseerd.
4.2
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 april 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Tevens heeft de man een verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv, alsmede een verzoek ex artikel 223 Rv gedaan.
De man verzoekt het hof:
- de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen per 10 augustus 2015, althans per datum van indiening van het hoger beroepschrift, althans per datum van de beschikking van het hof, althans per een door het hof in goede orde te bepalen datum, voor de duur van het geding;
- bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen c.q. te schorsen c.q. te wijzigen voor zover het betreft de kinderalimentatie en een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het geding, in die zin dat de bijdrage van de man aan de vrouw gedurende het geding en in afwachting van een beslissing van het hof ten principale voorlopig op nihil wordt gesteld;
- bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek in eerste aanleg van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie alsnog af te wijzen en te bepalen dat de ingevolge de beschikking van de rechtbank verrichte prestaties, voor zover bestaande uit teveel betaalde kinderalimentatie, ongedaan worden gemaakt,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de beide incidentele verzoeken van de man en het hof verzocht deze verzoeken af te wijzen.
Voorts heeft zij in de hoofdzaak in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Daarnaast is de vrouw op haar beurt, naar het hof begrijpt, met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man en de verdeling daarvan over de beide kinderen van de man. De vrouw vermeerdert haar verzoek in hoger beroep tot een bedrag van € 310,- per maand voor het geval het hof mocht beslissen dat zij haar verzoek in eerste aanleg niet had mogen vermeerderen op de wijze zoals zij dat heeft gedaan. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken als
ongegrond en onbewezen af te wijzen:
- de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden te bepalen dat de man met ingang van 10 augustus 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] zal betalen het bedrag van € 310,- per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanig moment als het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.192.256-01
5.1
De man voert in grief 1 aan dat de vrouw haar verzoek in eerste aanleg niet nog bij pleitnota had mogen vermeerderen, zodat het inleidend verzoek van de vrouw beperkt blijft tot een bedrag aan kinderalimentatie van € 148,- per maand. De vrouw betwist dit en zij vermeerdert in het incidenteel hoger beroep zo nodig haar inleidend verzoek.
Het hof is van oordeel dat de grief van de man tevergeefs is voorgesteld. De vraag of de rechtbank terecht acht heeft geslagen op de vermeerdering van het verzoek van de vrouw kan in het midden blijven, nu de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep haar verzoek alsnog in dezelfde zin heeft vermeerderd voor het geval de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg door het hof als ontoelaatbaar zou worden beschouwd. De vrouw heeft gelet op artikel 353 Rv in samenhang met artikel 130 Rv het recht haar inleidend verzoek in het incidenteel hoger beroep te vermeerderen. Naar het oordeel van het hof verzetten de eisen van de goede procesorde zich niet tegen deze vermeerdering van het verzoek, nu de man daardoor niet onredelijk is bemoeilijkt in zijn verdediging en dit geding daardoor ook niet onredelijk wordt vertraagd.
5.2
In grief 2 komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank om de ingangsdatum voor de kinderalimentatieverplichting te stellen op 10 augustus 2015, de datum waarop de advocaat van de vrouw hem heeft aangeschreven ter zake van de verplichting tot het betalen van alimentatie. Deze grief slaagt. Er zijn onvoldoende omstandigheden gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van een eerdere datum dan de datum van indiening van het inleidende verzoek, zijnde 19 oktober 2015. In de bewuste brief van 10 augustus 2015 valt niet zonder meer te lezen dat de vrouw onvoorwaardelijk met ingang van 10 augustus 2015 aanspraak maakt op kinderalimentatie.
Het hof zal gelet op het voorgaande 19 oktober 2015 hanteren als de ingangsdatum voor een eventuele kinderalimentatieverplichting.
hoogte behoefte [kind 1]
5.3
De man voert in de grieven 3 en 4 aan dat bij de bepaling van de behoefte van [kind 1] uitgegaan dient te worden van het gezinsinkomen in 2015. De vrouw betwist dit en stelt dat de rechtbank de behoefte juist heeft berekend door daarbij uit te gaan van het gezinsinkomen in 2014.
5.4
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [kind 1] uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de verbreking van de samenleving, nu niet is gebleken dat dit inkomen als gevolg van een toevalligheid op dat moment veel hoger of veel lager was dan het inkomen dat in de periode dat partijen met [kind 1] in gezinsverband samenleefden gebruikelijk was. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen in mei 2015 uiteen zijn gegaan. Het hof zal daarom bij de bepaling van de behoefte uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in mei 2015.
5.5
Het hof houdt aan de zijde van de man rekening met een belastbaar loon van
€ 30.601,-, zoals dat volgt uit de jaaropgaaf 2015 van [bedrijf] BV ([bedrijf]). Daarnaast houdt het hof rekening met het inkomen van de man bij het [organisatie]. Blijkens de overgelegde jaaropgave 2015 van [organisatie] was het belastbaar loon € 1.497,- over de periode van januari 2015 tot en met augustus 2015 (geëxtrapoleerd naar een jaar is dit € 2.245,-). Het hof houdt, anders dan de rechtbank, geen rekening met inkomsten van de man als diskjockey. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man na de geboorte van [kind 1] nog relevante, structurele inkomsten uit werk als diskjockey heeft verworven. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man per maand in 2015 aldus op € 2.022,-.
5.6
Het hof houdt aan de zijde van de vrouw rekening met een belastbaar loon van € 22.968,-, zoals dat volgt uit de jaaropgaaf 2015 van [bedrijf] B.V. Daarmee becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen in mei 2015 op € 1.710,- per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het verbreken van de samenwoning in 2015 derhalve € 3.732,- per maand.
5.7
De man stelt in grief 5 dat voor de periode tot 9 oktober 2015 (de dag waarop de Hoge Raad zich heeft uitgesproken over, kort gezegd, het kindgebonden budget) het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget op de behoefte van [kind 1] in mindering moet worden gebracht, indien het hof de ingangsdatum vóór 9 oktober 2015 legt. Deze grief behoeft geen verdere bespreking omdat het hof blijkens het in 5.2 overwogene 19 oktober 2015 als ingangsdatum zal hanteren.
5.8
Gelet op het moment van uiteengaan van partijen zal het hof bij het bepalen van de behoefte van [kind 1] de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ versie 2015 hanteren. Met inachtneming van de leeftijd van [kind 1] op het moment van uiteengaan van partijen
(4 kinderbijslagpunten) bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1] afgerond € 574,- per maand.
Draagkracht
5.9
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.1
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt in het onderhavige geval vastgesteld door zijn bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.11
Gelet op hetgeen onder 5.2 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen in 2015. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
Draagkracht man
5.12
De man, geboren op [geboortedatum] 1980, heeft een belastbaar loon van € 30.601,- blijkens de jaaropgaaf 2015 van [bedrijf].
In grief 6 voert de man ten aanzien van zijn overige inkomsten aan dat hij tot en met 31 augustus 2015 als reservist bij [organisatie] in dienst is geweest en daar in 2015 in totaal een belastbaar inkomen van € 1.497,- heeft verdiend. Met ingang van 1 september 2015 is hem eervol ontslag verleend, zodat sindsdien inkomsten uit die bron buiten beschouwing moeten worden gelaten, aldus de man. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat de man in 2015 en 2016 (inclusief meer- en overwerk) gemiddeld ongeveer 40 uren per week heeft gewerkt voor [bedrijf]. De advocaat van de vrouw heeft verklaard dat bij die stand van zaken de vrouw er mee akkoord gaat dat vanaf de ingangsdatum van de kinderalimentatie geen rekening meer wordt gehouden met te genereren inkomsten bij [organisatie]. Het hof houdt daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening met inkomsten bij [organisatie].
Voor zover de man stelt dat niet van hem kan worden gevergd bij [bedrijf] over- en meeruren te blijven maken, wordt die stelling door het hof verworpen. In het kader van de onderhoudsplicht van de man jegens zijn minderjarige dochter kan van hem worden gevergd dat hij gemiddeld 40 uren per week blijft werken. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit volgt dat dit niet langer van de man kan worden gevergd.
5.13
In grief 7 voert de man aan dat geen rekening gehouden mag worden met inkomsten uit werk als diskjockey en overige werkzaamheden in de horeca. De vrouw betwist dit en stelt dat de man nog steeds werkzaamheden in de horeca uitvoert en daar ongeveer € 200,- bruto per maand mee verdient.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover het betoog van de vrouw voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode vanaf 19 oktober 2015 geen inkomsten uit werk als diskjockey of uit andere werkzaamheden in de horeca heeft verworven, en dat dit ook niet van hem gevergd kon of kan worden. Dit mede gelet op het feit dat hij in deze periode (inclusief over- en meerwerk) gemiddeld ongeveer 40 uren per week voor [bedrijf] werkte, en dit nog steeds doet. Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de man dan ook geen rekening met inkomsten uit werkzaamheden als diskjockey dan wel uit overige werkzaamheden in de horeca.
5.14
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof voor de draagkrachtvaststelling het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 1.918,- per maand.
5.15
De vrouw voert in grief 1 in haar incidenteel hoger beroep aan dat bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening mag worden gehouden met de door de man gestelde maandelijkse aflossing op de schuld bij Interbank N.V., omdat deze schuld reeds afgelost had kunnen zijn. De man betwist dit.
Het hof houdt rekening met de bewuste betalingsverplichting van de man, nu die verplichting ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld, waarvan het bestaan niet ter discussie staat. De schuld komt voort uit een schuld die de man reeds had toen hij met de vrouw een relatie aanging. Het betrof een gezamenlijke schuld van de man en zijn ex-partner [A] die - zo bleek ter zitting in hoger beroep - oorspronkelijk circa € 10.000,- beliep en rond de zomer 2016 nog circa € 5.000,- bedroeg. Daarvan heeft de man € 3.000,- overgenomen en hij heeft € 3.000,- bijgeleend voor de inrichting van zijn woonruimte en de aanschaf van een auto die nodig is voor met name de nacht- en weekenddienst bij [bedrijf]. De man heeft op enig moment het krediet overgesloten waarbij zijn maandelijkse last is verlaagd van € 67,50 naar € 60,-. Omdat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt vanaf wanneer dit bedrag is verlaagd, houdt het hof het er voor dat dit reeds ten tijde van de ingangsdatum van de kinderalimentatie het geval was. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met een last van € 60,- per maand zal verhogen.
5.16
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie conform de aanbeveling in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2015 vast op € 285,- per maand (70% x (€ 1.918 -/- [0,3 x € 1.918,- + € 875,- + € 60,-]).
Draagkracht vrouw
5.17
De rechtbank heeft bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening gehouden met een netto besteedbaar inkomen (inclusief kindgebonden budget) van € 2.030,- per maand. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen zodat ook het hof van dit bedrag uitgaat.
De man voert in grief 9 aan dat voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw rekening gehouden moet worden met een lagere woonlast dan het forfait omdat de vrouw zou samenwonen en haar woonlast daarom kan delen. De vrouw betwist dat zij samenwoont. Voorts stelt zij dat moet worden uitgegaan van het woonlastenforfait, omdat het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen alleen een uitzondering maakt voor gevallen van dubbele woonlasten die uitstijgen boven het forfait, en niet voor gevallen waarin de werkelijke woonlasten lager zijn dan het forfait. Het hof is van oordeel dat, zo al juist zou zijn dat de vrouw samenwoont, onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de forfaitaire woonlast.
5.18
Nu de grief ten aanzien van de draagkracht van de vrouw faalt houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met een draagkracht van de vrouw van € 382,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.19
Alvorens de draagkracht van de man en die van de vrouw te vergelijken dient bezien te worden hoe de draagkracht van de man moet worden verdeeld over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is.
In grief 8 in het principaal hoger beroep stelt de man dat, overeenkomstig de vaste jurisprudentie, zijn draagkracht gelijkelijk moet worden verdeeld over zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] en dat de rechtbank daarom met maximaal 50% in plaats van 75% van zijn draagkracht rekening had mogen houden. In haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep betwist de vrouw het oordeel van de rechtbank dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de beide kinderen moet worden verdeeld. Zij heeft in dit kader in eerste aanleg betoogd dat van een gelijke verdeling van de draagkracht over beide kinderen geen sprake kan zijn nu in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 december 2014 is geoordeeld dat de man voor [kind 2] een draagkracht heeft van € 97,- per maand (exclusief zorgkorting).
5.2
Het hof oordeelt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van
8 december 2014 blijkt een behoefte van [kind 2] van (in 2014) € 531,- per maand. Geïndexeerd naar 2015 bedraagt die behoefte € 535,-. De behoefte van [kind 1] in 2015 bedraagt € 574,- per maand. Het hof acht dit verschil in behoefte niet dusdanig, dat een andere verdeling moet worden gehanteerd dan een verdeling van de draagkracht van de man bij helfte over zijn beide kinderen. De draagkracht van de moeder van [kind 2] zoals die valt af te leiden uit voornoemde beschikking van de rechtbank Den Haag, vermeerderd met de (voor [kind 2] beschikbare) draagkracht van de man, overstijgt de behoefte van [kind 2] niet. Gelet op een en ander heeft de man per maand een bedrag van € 142,50 van zijn draagkracht beschikbaar om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1].
5.21
De voor [kind 1] beschikbare draagkracht van de man en die van de vrouw zijn samen onvoldoende om in de behoefte van [kind 1] van € 574,- te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. De man dient derhalve zijn voor [kind 1] beschikbare draagkracht van € 142,50 volledig aan te wenden om in haar kosten van verzorging en opvoeding bij te dragen.
5.22
Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met zorgkorting.
5.23
De tiende grief van de man inhoudende dat de rechtbank de kinderalimentatie met ingang van 10 augustus 2015 ten onrechte op € 225,- per maand heeft bepaald, betreft een zogenaamde veeggrief en behoeft daarom geen zelfstandige bespreking.
5.24
Voor zover de man tot heden meer heeft betaald of op hem meer is verhaald dan de kinderalimentatie die hij op grond van de onderhavige beslissing voor [kind 1] verschuldigd is, kan van de vrouw, gelet op de omstandigheden van dit geval, worden gevergd dat zij het teveel betaalde aan de man terugbetaalt. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij in staat is het eventueel teveel ontvangene terug te betalen.
in de zaken met zaaknummer 200.192.256-02
5.25
Gelet op hetgeen is overwogen onder zaaknummer 200.192.256-01 heeft de man geen belang meer bij zijn verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en het treffen van een voorlopige voorziening. Deze verzoeken zullen daarom worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen en slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna onder 8. vermeld.
6.2
De verzoeken van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en het treffen van een voorlopige voorziening zullen worden afgewezen.
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het uit die relatie geboren kind betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.192.256-01:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 april 2016 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode vanaf 19 oktober 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 142,50 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man het door hem eventueel teveel betaalde dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaken met zaaknummer 200.192.256-02:
wijst af de verzoeken van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en het treffen van een voorlopige voorziening;
in alle zaken:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, K.J. Haarhuis en I. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 1 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.