ECLI:NL:GHARL:2016:9615

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
15/00597
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar en waardevaststelling onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een patiowoning door de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 249.000 per waardepeildatum 1 januari 2013 en de bijbehorende onroerendezaakbelasting. De rechtbank Overijssel had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de waarde vast te stellen en de aanslag op te leggen, beoordeeld aan de hand van de Gemeenschappelijke regeling en de relevante wetgeving. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar rechtsgeldig was aangewezen en dat de Gemeenschappelijke regeling op de juiste wijze bekend was gemaakt. De belanghebbende betwistte de hoogte van de vastgestelde waarde en voerde aan dat de vergelijkingsobjecten niet vergelijkbaar waren. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk had gemaakt en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren.

Daarnaast werd het gelijkheidsbeginsel besproken, waarbij het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van schending van dit beginsel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00597
uitspraakdatum: 29 november 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 maart 2015, nummer Awb 14/2408, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2013 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2014 vastgesteld op € 249.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2014 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 327,93.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede [A] namens de heffingsambtenaar. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.7
Het Hof heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het Hof heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen waaruit blijkt dat de heffingsambtenaar bevoegd was de bestreden besluiten te nemen.
1.8
De heffingsambtenaar heeft nadere stukken overgelegd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd.
1.9
Het Hof heeft partijen verzocht toestemming te verlenen om zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen.
1.1
De heffingsambtenaar heeft de gevraagde toestemming verleend. Belanghebbende heeft de gevraagde toestemming eveneens verleend, maar tevens nadere stukken ingediend en het Hof verzocht hiermee rekening te houden. Het Hof heeft hierop besloten dat een nadere zitting nodig is.
1.11
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede [A] namens de heffingsambtenaar.
1.12
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.13
Van het verhandelde op de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.

2.De vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak behoort tot een complex van patiowoningen dat gebouwd is in 2011. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van 166 m2.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of:
1. de heffingsambtenaar bevoegd was tot het afgeven van de beschikking en de aanslag en tot het doen van uitspraken op bezwaar,
2. de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2013 niet te hoog heeft vastgesteld en
3 de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de beschikking en de aanslag, dan wel, indien zijn standpunten dienaangaande niet worden gehonoreerd, vermindering van de waarde tot € 220.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid
4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (hierna: GW) ligt de bevoegdheid tot feitelijke heffing bij de heffingsambtenaar. Op grond van het bepaalde in artikel 231, tweede en derde lid, van de GW in samenhang gelezen met artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) rust de bevoegdheid om een heffingsambtenaar aan te wijzen bij het college van burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 10:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan deze bevoegdheid slechts worden overdragen indien hiervoor een wettelijke grondslag bestaat. Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de GW de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens die regeling van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar (vgl. HR 28 september 2012, nr. 10/04201, ECLI:NL:HR:2012:BW1956).
4.2
De dagelijks besturen van de waterschappen Groot Salland, Reest en Wieden, Rijn en IJssel, Redde en Dinkel, Vallei en Veluwe, Velt en Vecht en Zuiderzeeland en de colleges van burgemeesters en wethouders van de gemeenten Bijkerk, Dronten, Leusden en Zwolle hebben met ingang van 1 januari 2014 een gemeenschappelijke regeling getroffen, genaamd Gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn 2014 (hierna: de Gemeenschappelijke regeling). Bij de Gemeenschappelijke regeling is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam ingesteld.
4.3
In artikel 6, tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat de gemeenten aan het dagelijks bestuur van GBLT overdragen de bevoegdheid tot het heffen en invorderen van de in de bijlage bij deze regeling genoemde belastingen en/of andere taken. In het derde lid van artikel 6 van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald, dat eveneens zijn overgedragen de bevoegdheden tot uitvoering van de Wet WOZ. In artikel 20, zevende lid, van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is één of meer ambtenaren aan te wijzen als, voor zover van belang, inspecteur. In artikel 24, derde lid, van de Gemeenschappelijke regeling is voorgeschreven dat de voorzitter de stukken tekent die van het dagelijks bestuur uitgaan. In artikel 31, vierde lid, van de Gemeenschappelijke regeling is voorgeschreven dat de directeur de stukken die van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur uitgaan mede ondertekent.
4.4
In de bijlage bij de Gemeenschappelijke regeling is opgenomen dat het college van de gemeente Zwolle de bevoegdheid overdraagt tot het heffen van onder meer de onroerendezaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de GW. Daaronder is opgenomen dat GBLT bevoegd is voor zover het aanslagen betreft die betrekking hebben op het heffingsjaar 2014 of daaropvolgende heffingsjaren.
4.5
De burgemeester en de gemeentesecretaris van de gemeente Zwolle hebben op een van de handtekeningenbladen behorend bij de Gemeenschappelijke regeling hun handtekeningen gezet op de daartoe bestemde plaatsen.
4.6
Het dagelijks bestuur van GBLT heeft met dagtekening 8 januari 2014 het Mandaatbesluit directeur Gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn 2014 (hierna: het Mandaatbesluit) vastgesteld. Artikel 5, aanhef en achtste lid, van het Mandaatbesluit luidt:
“Het mandaat aan de directeur betreft onder meer:
(…)
8. de aanwijzing van één of meer ambtenaren van GBLT als heffingsambtenaar of als invorderingsambtenaar;”
Het Mandaatbesluit is ondertekend door de voorzitter van het dagelijks bestuur en de directeur van GBLT.
4.7
Het dagelijks bestuur van GBLT heeft met dagtekening 9 januari 2014 het Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar/WOZ ambtenaar en de invorderingsambtenaar ambtenaar van GBLT (hierna: het Aanwijzingsbesluit) vastgesteld. Hierin wordt de afdelingsmanager Afdeling Heffen aangesteld als onder meer de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de GW en als de ambtenaar belast met de uitvoering van de Wet WOZ als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ. Het Aanwijzingsbesluit is ondertekend door de directeur van GBLT.
4.8
Het Hof leidt uit de tekst van en de samenhang tussen de Gemeenschappelijke regeling, het Mandaatbesluit en het Aanwijzingsbesluit af dat 1) het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle de bevoegdheid tot onder meer het aanwijzen van een heffingsambtenaar, het nemen van beschikkingen op grond van de Wet WOZ, het vaststellen van aanslagen onroerendezaakbelastingen en het doen van uitspraak op hiertegen gerichte bezwaarschriften, met ingang van het heffingsjaar 2014 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van GBLT; 2) het dagelijks bestuur van GBLT de bevoegdheid om onder meer de inspecteur (de heffingsambtenaar) aan te wijzen heeft gemandateerd aan de directeur van GBLT; 3) de directeur van GBLT de inspecteur (de heffingsambtenaar) heeft aangewezen.
4.9
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Gemeenschappelijke regeling niet verbindend is, omdat deze niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Aldus is er volgens belanghebbende geen openbaar lichaam tot stand gekomen. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat er geen heffingsambtenaar is aangewezen, omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle in dat geval de heffingsambtenaar had moeten aanwijzen.
4.1
Artikel 26, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (tekst 2014) bepaalt dat de besturen van de deelnemende gemeenten op de gebruikelijke wijze zorg dienen te dragen voor de bekendmaking van de regeling. Dit betekent dat een gemeenschappelijke regeling bekend moet worden gemaakt door kennisgeving ervan of van de zakelijke inhoud ervan in het gemeenteblad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.11
De heffingsambtenaar heeft verwezen naar de publicatie van de Gemeenschappelijke regeling in het huis-aan-huisblad “De Peperbus”. Daarenboven heeft het Hof vastgesteld dat de Gemeenschappelijke regeling op de website van GBLT, http://www.gblt.nl/gblt/organisatie/15-gblt/126-beleidsstukken-en-besluiten en als link via het Gemeenteblad 2015, nr. 65866, bekend is gemaakt. De Gemeenschappelijke regeling is derhalve op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Belanghebbendes standpunt faalt mitsdien.
4.12
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat mandatering van de bevoegdheden van het dagelijks bestuur een wettelijke grondslag ontbeert. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat het dagelijks bestuur van GBLT de beschikking, de aanslag en de uitspraken op bezwaar had moeten vaststellen. De heffingsambtenaar was hiertoe dus niet bevoegd, aldus belanghebbende.
4.13
Hoofdstuk 10, titel 10.1, afdeling 10.1.1 van de Awb geeft een regeling voor mandaat. Artikel 10:1 van de Awb definieert mandaat als: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. Artikel 10:2 van de Awb bepaalt dat een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever. Artikel 10:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan mandaat kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
4.14
De onder 4.13 genoemde bepalingen van de Awb bieden een algemene basis voor het verlenen van de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. Het Hof is niet gebleken dat het door belanghebbende betwiste mandaat aan de directeur van GBLT is verleend in strijd met een wettelijk voorschrift of de aard van de bevoegdheid. Anders dan belanghebbende betoogt, komt het Hof tot de conclusie dat het Mandaatbesluit en het Aanwijzingsbesluit rechtsgeldig zijn genomen en het door de heffingsambtenaar bepleite rechtsgevolg hebben, namelijk dat de beschikking (artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ), de aanslag (artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de GW) en de uitspraken op bezwaar door de bevoegde ambtenaar zijn vastgesteld of gedaan. Ook dit standpunt van belanghebbende faalt.
Waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2013
4.15
Op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.16
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.17
Ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde heeft de heffingsambtenaar gewezen op het taxatierapport van 27 januari 2015 van [A] , waarin de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2013 is gewaardeerd op € 249.000 (afgerond). De taxateur heeft op basis van de vergelijkingsmethode de volgende drie rijwoningen, alle gelegen in dezelfde wijk in [Z] , als vergelijkingsobjecten gebruikt:
Adres
[a-straat] . 3
[b-straat] 102
[c-straat] 108
[d-straat] 7
Bouwjaar
2011
2008
2010
2009
Inhoud
480
472
390
389
Prijs/m3
€ 427
€ 455
€ 490
€ 486
Hoofdgebouw
€ 205.137
€ 214.760
€ 191.100
€ 189.000
Oppervlakte
166
151
135
133
Prijs/m2
€ 265
€ 265
€ 265
€ 265
Grond
€ 43.990
€ 40.015
€ 35.775
€ 35.245
Bijgebouwen
Aanbouw 29 m3 € 9.135
Berging 4 m2 € 1.600
Berging 6 m2 € 2.400
Aanbouw 27 m3 € 8.505
Dakkapel € 1.500
Berging 6 m2 € 2.400
Totaal:
€ 249.127
€ 265.510
€ 229.275
€ 236.650
Datum verkoop
21 januari 2013
2 mei 2013
2 september 2013
Prijs
€ 265.000
€ 225.250
€ 230.000
4.18
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar de inhoud onjuist heeft berekend. Belanghebbende heeft uit de bouwtekeningen en de berekeningen die de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft ingebracht, afgeleid dat de opstaande dakrand is meegenomen bij de berekening van de hoogte van de opstal. De inhoud is volgens belanghebbende 320 m3 (begane grond) + 144 m3 (opbouw) = 464 m3. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op het taxatieverslag van de onroerende zaak voor de waardepeildatum 1 januari 2015.
4.19
De heffingsambtenaar heeft bestreden dat hij is uitgegaan van een te grote inhoud. De opstaande dakrand is niet meegenomen bij het berekenen van de hoogte. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de inhoud, inclusief opbouw, zelfs ruim 502 m3 is, aldus de heffingsambtenaar.
4.2
Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar in het onderhavige heffingsjaar is uitgegaan van een inhoud van 480 m3. Uit de bouwtekeningen en de berekeningen die de heffingsambtenaar ter nadere zitting heeft toegelicht, leidt het Hof af dat de inhoud van de opstal, inclusief opbouw, voor het onderhavige heffingsjaar ieder geval niet te groot is berekend en dat de opstaande dakrand niet is meegenomen bij het berekenen van de inhoud. Het Hof zal daarom uitgaan van de door de heffingsambtenaar in aanmerking genomen inhoud van 480 m3. Dat de heffingsambtenaar voor andere (latere) waardepeildata van een kleinere inhoud is uitgegaan, doet hieraan niet af. Het gaat er in de onderhavige procedure om of de heffingsambtenaar de door hem voor de waardepeildatum 1 januari 2013 verdedigde waarde aannemelijk kan maken.
4.21
Belanghebbende is voorts van mening dat de door de heffingsambtenaar aangevoerde vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn om te kunnen dienen voor de onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de onroerende zaak uitsluitend met patiowoningen kan worden vergeleken. De onroerende zaak heeft een plat dak met bitumineuze dakbedekking, waarvan volgens belanghebbende het onderhoud intensiever is dan dat van een pannendak. De door de heffingsambtenaar ingebrachte vergelijkingsobjecten hebben alle een pannendak.
4.22
Het Hof is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten wat betreft ligging, inhoud, oppervlakte en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. De vergelijkingsobjecten zijn alle rond de waardepeildatum verkocht. Er bestaan weliswaar verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten, maar de heffingsambtenaar heeft inzichtelijk gemaakt dat hij hiermee voldoende rekening heeft gehouden. Voor de onroerende zaak is per m3 relatief een aanzienlijk lagere prijs gehanteerd, terwijl niet is gesteld of gebleken dat er (significante) verschillen bestaan in kwaliteit, luxe, voorzieningen, en dergelijke. Voor zover een bitumineuze dakbedekking al een waardedrukkende invloed uitgaat, heeft de heffingsambtenaar hiermee naar het oordeel van het Hof reeds voldoende rekening gehouden. De door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde vergelijkingsobjecten [e-straat] 32, [f-straat] 36, [g-straat] 75 en [h-straat] 37, alle gelegen te [Z] en voorzien van een plat dak met bitumineuze dakbedekking leveren geen gegevens van op of rond de waardepeildatum gerealiseerde verkoopprijzen bekend zijn, zodat deze objecten reeds hierom niet kunnen dienen ter onderbouwing van waarde van de onroerende zaak.
4.2
Belanghebbende heeft voorts onder verwijzing naar het object [i-straat] 6 betoogd dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld, omdat een hoekwoning – zoals [i-straat] 6 – een hogere waarde heeft dan een rijwoning, terwijl de WOZ-waarde van [i-straat] 6 lager is. Het Hof stelt voorop dat nu ook dit object niet rond de waardepeildatum is verkocht, ook dit object niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak. Met betrekking tot het door belanghebbende aangevoerde verschil tussen de onroerende zaak en een hoekwoning, overweegt het Hof dat nu de heffingsambtenaar uitsluitend rijwoningen als vergelijkingsobject heeft gebruikt, een eventueel waardeverschil met een hoekwoning, wat daarvan verder zij, niet behoeft te worden geëlimineerd uit de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
4.21
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de onroerende zaak drie jaar naast een bouwterrein heeft gelegen, van welke omstandigheid een waardedrukkend effect uitgaat. De heffingsambtenaar heeft dit laatste bestreden en erop gewezen dat het in nieuwbouwwijken gebruikelijk is dat er geruime tijd in de omgeving wordt gebouwd.
4
4.22
De vergelijkingsobjecten zijn gelegen in dezelfde wijk en in de nabijheid van het bouwterrein, zodat de omstandigheid dat de onroerende zaak aan de overzijde van het bouwterrein is gelegen, is verwerkt in de transactieprijzen van de door de heffingsambtenaar ingebrachte vergelijkingsobjecten. Het Hof ziet in deze omstandigheid geen aanleiding om de waarde van de onroerende zaak benedenwaarts bij te stellen.
4.23
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde tegenover de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt.
Gelijkheidsbeginsel
4.24
Belanghebbende heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De inhoud van de begane grond van de woningen aan de [a-straat] en de [i-straat] is vastgesteld op 320 m3, terwijl die van de begane grond van de onroerende zaak is vastgesteld op 334 m3. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de heffingsambtenaar de Rechtbank om de tuin heeft geleid met de verklaring dat de inhoud van 320 m3 van de volgens belanghebbende identieke patiowoningen in latere jaren zou worden aangepast. Belanghebbende heeft ter onderbouwing het taxatieverslag van [a-straat] 1, de buurwoning, overgelegd. In het taxatieverslag staat als inhoud 320 m3 vermeld.
4.25
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient degene die zich hierop beroept, in dit geval belanghebbende, aannemelijk te maken dat sprake is van een van de hierna genoemde situaties: 1) schending van de meerderheidsregel, 2) begunstigend beleid of 3) oogmerk van begunstiging. Met hetgeen belanghebbende heeft ingebracht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een van deze situaties. Dat in de meerderheid van de identieke gevallen de inhoud verkeerd is berekend, heeft belanghebbende met het taxatieverslag van één woning niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wijst het Hof erop dat [a-straat] 1 - anders dan de onroerende zaak - geen opbouw heeft en een hoekwoning is, zodat het ook nog de vraag is of sprake is van in feitelijk opzicht gelijke gevallen. Voorts is niet gebleken dat de heffingsambtenaar de eigenaar van [a-straat] 1 (of die van enige andere patiowoning aan de [a-straat] of de [i-straat] ) heeft willen begunstigen of het beleid voert om de begane grond van al dan niet identieke patiowoningen op 320 m3 vast te stellen, ongeacht de werkelijke inhoud.
4.26
Belanghebbende is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook dit standpunt van belanghebbende faalt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 29 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 december 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.