ECLI:NL:GHARL:2016:9591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
200.156.487/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht ten aanzien van gestelde mondelinge nadere afspraak omtrent termijn financieringsvoorbehoud

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de levering van een perceel grond. [appellant] stelde dat er op 1 mei 2013 een mondelinge afspraak was gemaakt met [geïntimeerde] over een uitstel van de leveringstermijn tot 8 mei 2013. Het hof heeft in zijn arrest van 29 november 2016 de bewijsopdracht aan [appellant] beoordeeld, waarbij hij diende te bewijzen dat de mondelinge afspraak daadwerkelijk was gemaakt. Het hof heeft getuigenverklaringen gehoord, waaronder die van de notaris en beide partijen. De verklaringen van [appellant] en de notaris werden niet als voldoende bewijs beschouwd om de stelling van [appellant] te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de verklaring van [geïntimeerde] als beëdigde getuige zijn ontkenning van de afspraak handhaafde en dat er geen bijkomende omstandigheden waren die de verklaring van [appellant] geloofwaardiger maakten. Het hof oordeelde dat het bewijs niet was geleverd en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.156.487/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2622845 / CV EXPL 13-5948)
arrest van 29 november 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.W. Both, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 mei 2016 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest hebben op 22 juni en 27 juli 2016 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft [geïntimeerde] een akte uitlating contra-enquête genomen. Op 6 september 2016 heeft [appellant] een akte en [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen. [geïntimeerde] heeft op 4 oktober 2016 een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.4
Ten slotte zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In het arrest van 3 mei 2016 heeft het hof [appellant] toegelaten tot bewijs van zijn stelling, kort gezegd, dat partijen in een persoonlijk gesprek op 1 mei 2013 nader hebben afgesproken dat [appellant] uiterlijk op 8 mei 2013 het perceel aan [geïntimeerde] zou leveren. Het hof zal hierna de vraag beantwoorden of hij in dat bewijs is geslaagd.
2.2
[appellant] heeft het volgende verklaard.
"
Ik weet nog heel goed wat ik met [geïntimeerde] op 1 mei 2013 heb besproken. Wij stonden op een
perceel land van mij nabij de begraafplaats, gelegen aan de [a-straat] . Wij stonden daar omdat ik ook dat stuk land nog te koop had en omdat [geïntimeerde] wel eens had gezegd dat hij nog kwaliteitsgronden zocht. Dit stuk grond was voor hem echter te klein. Ik heb hem op dat
moment verteld dat ik nog geen toestemming van de bank had en dat de datum 3 mei al dichtbij kwam. Ik verwachtte niet dat ik voor die datum de zaken met de bank geregeld zou hebben. Hij heeft mij op dat moment slechts aangehoord, en heeft zelf nog verteld dat hij een stuk grond van 4 á 5 hectare aan de [b-straat] kon kopen. Toen wij later bij de auto stonden en instapten, heeft hij wel op mijn opmerking gereageerd. Hij heeft letterlijk gezegd: ik geef je nog een week, anders zie ik er van af. Hierna zijn wij naar zijn huis gereden, waar hij dit bij het uitstappen herhaalde. Ik heb op dat moment geantwoord dat ik het goed vond en dat ik de bank zou inlichten. Tijdens dit gesprek was duidelijk dat de extra week die [geïntimeerde] mij gaf in zou gaan op 3 mei. Die datum hebben wij namelijk expliciet genoemd.
Op dezelfde dag is aan [geïntimeerde] een stuk grond geleverd dat hij op 23 april van [C] had gekocht. Dat perceel was ongeveer even groot als het perceel dat hij van mij had gekocht en ook de prijs per hectare was nagenoeg hetzelfde. De grond van [C] lag echter dichter bij zijn huis.
Op woensdag 8 mei, daags voor hemelvaart, is een medewerker van de notaris bij mij en bij [geïntimeerde] langs geweest om de conceptakte af te leveren. Volgens de notaris heeft [geïntimeerde] toen al gezegd dat hij mij nog zou bellen. Die dag hebben wij elkaar echter niet meer gesproken. Dat gebeurde voor het eerst telefonisch op vrijdag 10 mei 's avonds om negen uur. Ik heb van dat gesprek toen aantekeningen gemaakt die ik nu voor mij heb. [geïntimeerde] heeft tijdens dit gesprek gezegd dat hij van de koop afzag omdat hij ander land had dat hij liever kocht. Ook heeft hij gezegd dat de datum die wij hadden afgesproken inmiddels was overschreden. Ik heb hem geantwoord dat ik mij op nadere stappen zou beraden omdat ik dit niet accepteerde. Voor zover ik mij herinner hebben wij in dit gesprek niet over data gesproken. [geïntimeerde] heeft hierna niet willen deelnemen aan een gesprek met de notaris over het probleem dat was ontstaan.
Na voorlezen van deze verklaring wil ik die in zoverre corrigeren dat ik in eerste instantie al heb gezegd dat het goed was en daar bij het huis van [geïntimeerde] aan heb toegevoegd dat ik de bank zou inlichten."
2.3
Notaris K. Wildeboer heeft het volgende verklaard.
"
Op of pal voor 3 mei 2013 hebben [appellant] en ik geconstateerd dat de strakke leveringstermijn die met [geïntimeerde] was overeengekomen niet zou worden gehaald. Ik heb daarom [appellant] geadviseerd contact met [geïntimeerde] op te nemen. [appellant] heeft mij bericht dat hij dat ook heeft gedaan en dat [geïntimeerde] hem nog een week extra had gegund. Met die insteek heb ik de werkzaamheden voor de overdracht weer op me genomen. Ik heb niet bij [geïntimeerde] geverifieerd of hij beaamde dat die nadere afspraak inderdaad was gemaakt.
Een dag of vijf na 3 mei, op een woensdag, heeft een medewerker de conceptstukken bij
partijen afgeleverd. Daar was hard aan gewerkt door ons. Zeer kort daarna kreeg ik zelf, of
een medewerker van mijn kantoor, een telefoontje van [geïntimeerde] met de opmerking dat hij van
de koop af zag. Ik weet bijna zeker dat ik hem zelf aan de lijn heb gehad. Ik was verbaasd
over de mededeling en meen mij te herinneren dat ik tegen [geïntimeerde] heb gezegd dat het goed
zou zijn als hij dit zelf aan [appellant] kenbaar zou maken. Ik vond het eerlijk gezegd ook
nogal flauw, omdat er onder tijdsdruk door ons hard aan was gewerkt. Ik ben hierna niet
meer met partijen over deze kwestie in gesprek geweest, hoewel ik partijen daartoe nog wel
schriftelijk heb uitgenodigd: het is passend bij een plattelandspraktijk om in een situatie als
deze te kijken of partijen er nog uit kunnen komen. Van een dergelijk gesprek is het echter
niet gekomen. Al snel is dacht ik de procedure van start gegaan.
Het is juist dat [geïntimeerde] op 1 mei op mijn kantoor is geweest in verband met de overdracht
van een vergelijkbaar stuk land van [C] . Dat was niet de reden dat ik verbaasd was
door de mededeling van [geïntimeerde] . Ik ging namelijk ervan uit dat [appellant] en hij waren
overeengekomen dat de overdracht een week later zou kunnen plaatsvinden en we hadden
hard gewerkt om dat voor elkaar te krijgen. Tijdens de bijeenkomst met [C] is mij niet
gebleken dat de transactie met [appellant] niet door zou gaan.
Als één van de partijen mij belt met de mededeling over een aanvullende afspraak, dan ga ik
ervan uit dat de afspraak ook is gemaakt. In ieder geval heb ik dat hier gedaan, deze partijen
kennende."
2.4
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard:
"
Ik heb met [appellant] op 19 april 2013 het koopcontract bij de notaris samengesteld. Ik wilde het liefst zijn land nog in april hebben. Het was namelijk nat bouwland waar nog heel wat aan te doen was voordat er mais op kon. Eerder had er ook mais op gezeten, maar dit keer zou het nog wel drie weken tot een maand duren voordat het zo ver zou zijn. [appellant] zei dat hij op 3 mei wilde leveren. Ik ben daar schoorvoetend mee akkoord gegaan, de notaris heeft tegen [appellant] gezegd dat hij een probleem zou hebben als hij de hypotheken niet voor elkaar zou krijgen voor die datum. [appellant] antwoordde dat hij zich daar wel mee zou redden.
Het weiland van [C] had ik daarvoor al gekocht. Toen ik voor de levering van dat weiland bij de notaris was, zei de klerk van dat kantoor dat [appellant] de hypotheek van zijn grond niet op 3 mei voor elkaar zou krijgen. Mijn antwoord was dat dat mijn probleem niet zou zijn. Vervolgens heb ik over die grond niets meer gehoord totdat ik een conceptcontract toegestuurd kreeg. Voordat dat gebeurde, heeft [appellant] mij gebeld omdat hij een heel mooi stukje land te koop zou hebben. Hij deed een beetje mysterieus over de ligging en wekte mijn nieuwsgierigheid. Dit telefoongesprek vond plaats rond 3 of 4 mei. Een paar dagen later, volgens mij op een maandag, ik denk 6 mei, heeft hij mij opgehaald en zijn wij naar dat stuk grond gereden, dat aan de [a-straat] bleek te liggen. Voor mij was het echter veel te klein en te duur. Daarna zijn wij in de auto terug naar mijn huis gereden. Op dat moment en op die dag hebben wij niet gepraat over het andere stuk grond van [appellant] .
Het conceptcontract waar ik over sprak, werd mij een paar dagen later door de notaris opgestuurd. Ik ontving dat volgens mij op een donderdag. Ik heb onmiddellijk de notaris gebeld om hem te zeggen dat die koop niet meer doorging en heb vervolgens op verzoek van de notaris ook [appellant] gebeld, die ik meteen aan de lijn kreeg. Ook tegen hem heb ik gezegd dat ik de grond die ik in april had gekocht niet meer wilde hebben. Zijn reactie was dat hij het daarbij niet liet zitten en dat ik hier meer van zou horen. Op de uitnodiging van de notaris om er nog over te spreken, wilde ik niet ingaan omdat de koop van de baan was. De notaris heeft in het telefoongesprek niet meer gezegd dan dat ik ook [appellant] moest bellen".
2.5
Het hof stelt voorop dat de verklaring van [appellant] als partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring van [appellant] strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.6
Bij de beoordeling van de getuigenverklaringen moet worden vastgesteld dat in essentie geen nieuw beeld van de situatie is geschetst: [appellant] heeft zijn versie van de gebeurtenissen bevestigd en [geïntimeerde] heeft zijn betwisting van die lezing gehandhaafd; de notaris is bij zijn standpunt gebleven dat hij over de houding van [geïntimeerde] verbaasd was, nadat [appellant] hem had meegedeeld dat [geïntimeerde] akkoord was gegaan met een uitstel van een week.
2.7
In het bijzonder gelet op de volharding waarmee [geïntimeerde] zijn ontkenning als beëdigde getuige handhaaft, is de verklaring van [appellant] , gelezen in samenhang met die van notaris Wildeboer, niet voldoende om het bewijs nu geleverd te achten. Bijkomende omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de door [geïntimeerde] gegeven lezing, zijn niet aan de orde. Diens verklaring dat partijen het land bij de [a-straat] niet al op 1 mei 2013 hebben bezichtigd, maar pas na 3 mei 2013 (en dat hij de bij die gelegenheid beweerdelijk gedane toezegging dus niet voor 3 mei kan hebben gedaan), is bij gebrek aan bescheiden die een andere richting op wijzen namelijk niet op voorhand ongeloofwaardig. Voor de verklaring die [appellant] daarover geeft, geldt dat weliswaar evenzeer, maar doorslaggevend is dat op hem - en niet op [geïntimeerde] - de bewijslast van zijn stellingen rust, en dat hij is aan te merken als partijgetuige in de hiervoor bedoelde zin. Wat [appellant] er zelf over zegt, is bovendien niet geheel in overeenstemming met de mededeling van mr. Both in zijn brief van 25 juni 2013. Daarin merkt deze advocaat op dat [appellant] [geïntimeerde] heeft gebeld 'met de vraag of het iets later kon dan 3 mei'. [appellant] spreekt echter niet over een telefoongesprek.
2.8
Een tweede bijzondere omstandigheid die [appellant] ter onderbouwing van zijn stellingen heeft aangevoerd, is de koop van een ander stuk land door [geïntimeerde] , ongeveer gelijktijdig met de koop van zijn eigen land (het land van [C] ). Ook indien daarmee rekening wordt gehouden, kantelt de bewijswaardering niet in het voordeel van [appellant] . Deze koop (en de levering van die grond op 1 mei 2013) heeft immers nooit ter discussie gestaan. De desbetreffende grond had volgens [geïntimeerde] bovendien een andere bestemming dan de grond van [appellant] . Dat dat onjuist zou zijn, is het hof niet gebleken. Dat de levering van die grond plaatsvond op de datum waarop partijen tot nadere afspraken zouden zijn gekomen, is weliswaar opmerkelijk, maar kan toevallig zijn. Het heeft de notaris ook niet verbaasd. Tenslotte is met de verklaring van [appellant] niet verenigbaar wat [geïntimeerde] heeft verklaard over de mededeling die hem op 1 mei bij de notaris zou zijn gedaan: volgens [geïntimeerde] zei de notarisklerk toen dat [appellant] de hypotheek van zijn grond niet op 3 mei voor elkaar zou krijgen, en heeft hij geantwoord dat dat zijn probleem niet zou zijn. Een dergelijke reactie ligt niet in de rede indien [geïntimeerde] nog diezelfde dag (het hof begrijpt: voorafgaand aan dit notarisbezoek) aan [appellant] een week respijt zou hebben gegund. Dat [geïntimeerde] zich daadwerkelijk in die zin heeft uitgelaten, staat weliswaar niet vast, maar is ook niet onaannemelijk geworden.
2.9
Nu het opgedragen bewijs niet is geleverd, moet de conclusie luiden dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep (tariefgroep I, 3 punten).
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 17 juni 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 1.896,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. L. Groefsema, en mr. B.J.H Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 29 november 2016.