ECLI:NL:GHARL:2016:9549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
200.163.364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pachtontbindingsverklaring en geliberaliseerde overeenkomst in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een pachtontbindingsverklaring en de vraag of een nieuwe geliberaliseerde pachtovereenkomst tot stand is gekomen. De appellant, wonende te [woonplaats], was in eerste aanleg gedaagde en heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 november 2014 aangevochten. De gemeente Ommen, als eiseres in eerste aanleg, was geïntimeerde in het principaal hoger beroep en heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat het hof de gemeente alsnog in haar vorderingen zou ontvangen.

Het hof oordeelde dat de appellant door het ondertekenen van de pachtontbindingsverklaring heeft ingestemd met een voortzetting van de pacht op basis van een geliberaliseerde overeenkomst voor maximaal vier jaren. De overeenkomst was niet binnen de vereiste termijn van twee maanden na het aangaan daarvan ingediend bij de Grondkamer, maar dit had geen invloed op de geldigheid van de overeenkomst. Het hof bevestigde dat de geliberaliseerde pachtovereenkomst op 1 januari 2015 eindigde, en dat de gemeente de appellant moest veroordelen om de grond te ontruimen.

De gemeente had in eerste aanleg gevorderd om de geliberaliseerde pachtovereenkomst vast te leggen en de appellant te veroordelen tot ontruiming. De rechtbank had de gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vastlegging, maar het hof heeft de ontruimingsdatum aangepast en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank in grote lijnen bekrachtigd, maar de ontruimingsdatum gewijzigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.163.364
(zaaknummer rechtbank Overijssel 3257300)
arrest van de pachtkamer van 29 november 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Ommen,
zetelend te Ommen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
2 september 2014 en 18 november 2014 (aangevuld bij beslissing van 30 december 2014) die de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 december 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen het vonnis van 18 november 2014 en de gemeente in haar vorderingen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.4
De gemeente vordert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, uitsluitend voor zover het hof oordeelt dat geen geliberaliseerde pachtovereenkomst tot stand is gekomen en het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW afwijst, - kort samengevat - te vernietigen het vonnis van 18 november 2014 voor zover de gemeente daarin niet-ontvankelijk is verklaard en de vorderingen alsnog integraal toe te wijzen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant] heeft tot 1 januari 2010 13,3 hectare grond regulier gepacht van de gemeente. Bij pachtontbindingsverklaring van 1 mei 2010 zijn partijen overeengekomen deze pacht te ontbinden met ingang van 1 januari 2010. Verder staat in de pachtontbindingsverklaring onder meer het navolgende:
“Partijen verklaren deze pachtontbinding in vrijheid en goed overleg te zijn overeengekomen.Partijen komen overeen dat pachter de pachtvergoedingen over de jaren 2006 t/m 2009 die nog niet betaald zijn, niet (meer) hoeft te voldoen.Partijen komen overeen dat na beëindiging van de pachtovereenkomst op 1 januari 2010 de pachter het verpachte, met uitzondering van een gedeelte groot ca. 1 hectare (…), opnieuw kan pachten, voor een termijn van maximaal 4 jaar, derhalve uiterlijk tot 1 januari 2014, op basis van een geliberaliseerde pacht voor 6 jaar en korter, tegen een vergoeding die maximaal de norm is voor geliberaliseerde pacht geld in de regio.”
3.2
Deze pachtontbindingsverklaring is op 19 juli 2010 ingekomen bij de Grondkamer Oost en ongewijzigd goedgekeurd op 29 juli 2010.
3.3
[appellant] heeft de gronden vanaf 1 januari 2010 in gebruik gehouden, met uitzondering van de in de pachtontbindingsverklaring genoemde 1 hectare. Per 1 januari 2012 is 7,7 hectare aan de pacht onttrokken die het waterschap nodig had. [appellant] heeft van het waterschap een vergoeding ontvangen van € 21.372. Vanaf 2012 is de omvang van het pachtareaal, het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente A] , sectie H, nummer 6392 ged., geslonken tot 4,6 hectare.
3.4
De gemeente heeft [appellant] pachtnota’s gestuurd en [appellant] heeft pachtbetalingen verricht aan de gemeente waarbij de hoogte gebaseerd was op de reguliere pachtprijs van 2010. De gemeente heeft [appellant] een aantal keer een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van (maximaal) één jaar gezonden die [appellant] niet heeft ondertekend wegens feitelijke onjuistheden.
3.5
Onder meer bij brief van 19 december 2013 heeft de gemeente de raadsman van [appellant] aangeschreven met de mededeling dat de pacht op 1 januari 2014 eindigde. Per laatstgenoemde datum heeft de gemeente de grond aan een andere landbouwer verpacht. [appellant] heeft het gebruik van de grond voortgezet.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De gemeente heeft in eerste aanleg gevorderd vastlegging van een geliberaliseerde pachtovereenkomst met einddatum 1 januari 2014, althans einddatum 1 januari 2015, en de veroordeling van [appellant] de gronden te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 18 november 2014, aangevuld bij beslissing van 30 december 2014, de gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vastlegging wegens het ontbreken van belang, nu in de pachtontbindingsverklaring reeds een geliberaliseerde pachtovereenkomst tot 1 januari 2014 is vastgelegd die is goedgekeurd door de grondkamer. [appellant] is bevolen de gronden te ontruimen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

5.Debeoordelingvandegrievenendevordering

5.1
Het principaal hoger beroep legt het geschil in volle omvang aan het hof voor.
5.2
Het hof oordeelt met de pachtkamer in eerste aanleg dat [appellant] door het ondertekenen van de pachtontbindingsverklaring heeft ingestemd met een voortzetting van de pacht, minus 1 hectare, op basis van een geliberaliseerde overeenkomst voor de duur van maximaal vier jaren. Uit het hiervoor onder 3.1 aangehaalde blijkt dat partijen voor de voortzetting van hun pachtrelatie hebben beoogd het geliberaliseerde regime voor overeenkomsten van 6 jaren of korter toe te passen. Schriftelijke uitsluiting van de in artikel 7:397 lid 1 BW genoemde bepalingen was niet vereist. De overeenkomst is - weliswaar niet binnen twee maanden, waarover hierna meer - ingezonden naar de Grondkamer en ongewijzigd goedgekeurd. Nadere vastlegging van de geliberaliseerde pachtovereenkomst was naar het oordeel van het hof niet nodig, ondanks de pogingen daartoe van de gemeente. Ook niet van belang is dat de gemeente haar bevoegdheid het maximum te berekenen voor geliberaliseerde pacht niet heeft gebruikt, maar (kennelijk) heeft vastgehouden aan de pachtprijs per hectare voor de per 1 januari 2010 beëindigde reguliere pachtovereenkomst. Tot slot brengt de formulering, dat de pachter het verpachte opnieuw “kan” pachten niet mee dat een nadere vastlegging nodig was, temeer nu tussen partijen vast staat dat [appellant] de gronden na 1 januari 2010 is blijven gebruiken tegen een vergoeding en dat na ondertekening van de pachtontbindingsverklaring op 19 mei 2010 heeft voortgezet. Kennelijk bestond over deze vorm van voortzetting op het moment van ondertekening al overeenstemming. Uit dat voortgezette gebruik volgt bovendien dat pachter het verpachte daadwerkelijk opnieuw heeft gepacht zodat de mogelijkheid ten tijde van de ondertekening reeds een tussen partijen vaststaand feit was.
5.3
Uit de omstandigheden dat de gemeente geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor de duur van (maximaal) een jaar heeft aangeboden, die [appellant] om verschillende redenen niet heeft ondertekend, alsmede dat die aanbiedingen niet de gehele periode vanaf 1 januari 2010 besloegen, heeft [appellant] niet mogen afleiden dat desondanks een reguliere pachtovereenkomst was ontstaan. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat ook niet zo begrepen. Het hof verwijst naar de brief van zijn raadsman van 12 augustus 2011 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) waarin deze op pagina twee, eerste alinea namens zijn cliënt opmerkt “Overeengekomen is dat de reguliere pacht wordt beëindigd met ingang van 1 januari 2010, maar dat vervolgens de pacht wordt voortgezet op basis van geliberaliseerde pacht” en in de vierde alinea “Bij het aangaan van de pachtbeëindigingsovereenkomst is mijn cliënt er vanuit gegaan dat hij tot 2014 op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst de pacht zou kunnen voortzetten”. Verder wijst het hof op de vaststellingsovereenkomst met de gemeente en het waterschap van 22 december 2011 op grond waarvan [appellant] een schadeloosstelling heeft ontvangen die kennelijk gerelateerd is aan een voortzetting van de pacht voor de duur van twee jaren (en niet een reguliere pacht). Daarnaast zijn er diverse brieven van de gemeente waarin steeds wordt gewaarschuwd dat de pacht van de gronden eindigt op 31 december 2013.
5.4
Ten aanzien van de duur van de overeengekomen geliberaliseerde pachtovereenkomst constateert het hof dat de overeenkomst niet binnen twee maanden na het aangaan daarvan
(op 1 mei 2010) is ingezonden, maar pas op 19 juli 2010 bij de grondkamer is ingekomen (artikel 7:321 BW). Dit brengt mee dat de overeengekomen duur van maximaal vier jaren het eerstvolgende pachtjaar na 2010 is aangevangen zodat de geliberaliseerde pachtovereenkomst uiterlijk 1 januari 2015 eindigde. In zoverre slaagt de tweede grief. Omdat de pachtkamer in eerste aanleg de ontruiming heeft gesteld op twee weken na betekening van het vonnis van 18 november 2014, is de feitelijke einddatum (mogelijk) gelegen voor 1 januari 2015. Het hof zal dan ook een nieuwe ontruimingsdatum vaststellen.
5.5
Aan het voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep wordt niet toegekomen omdat de voorwaarde waaronder dat is ingesteld niet is vervuld.
Slotsom
5.6
De tweede grief is terecht voorgesteld zodat het bestreden vonnis dat de ontruimingsdatum betreft dient te worden vernietigd en overigens bekrachtigd. Aan de behandeling van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep komt het hof niet toe. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € 704 aan griffierecht en op € 894 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zwolle (rechtbank Overijssel) van 18 november 2014, aangevuld bij beslissing van 30 december 2014, behoudens voor zover [appellant] is veroordeeld de grond binnen twee weken na betekening van dat vonnis te ontruimen en doet in zoverre opnieuw recht:
beveelt [appellant] om de grond van de gemeente, ter grootte van 4,6 ha, ontruimd aan de gemeente op te leveren binnen twee weken na betekening van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag voor elke dag dat [appellant] in gebreke blijft geheel of gedeeltelijk aan dit bevel te voldoen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 704 voor griffierecht en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, E.B. Knottnerus en H.L. Wattel en de deskundige leden mr.ing. E. Oostra en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.