Beoordeling
Bij voornoemd tussenarrest heeft het hof de advocaat-generaal opgedragen nadere inlichtingen te overleggen omtrent de (on)mogelijkheid van staande houding.
In het door de advocaat-generaal overgelegde aanvullende proces-verbaal, verklaart de verbalisant als volgt:
"In het schrijven wordt gevraagd waarom er niet tot staande houding is overgegaan. Het is echter een overtreding van 17 augustus 2014. Ik kan mij deze overtreding dan ook niet herinneren.
Wel kan ik mededelen, dat ik alleen op kenteken een aankondiging van beschikking uitschrijf, als ik geen middelen in de auto heb, waarmee ik een stopteken kan geven of als het verkeer het niet toelaat om de betrokkene/verdachte staande te houden."
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat, nu het verweer van de gemachtigde omtrent de staande houding pas ter zitting van het hoger beroep voor het eerst is gevoerd, het bijna onvermijdelijk is dat de verbalisant zich de concrete situatie niet meer kan herinneren en moet teruggrijpen op hoe hij gewoonlijk in een dergelijke situatie pleegt te handelen. Derhalve ziet de advocaat-generaal in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd en de inhoud van het aanvullend proces-verbaal geen reden om af te wijken van het door het hof aanvaarde uitgangspunt dat - wanneer de sanctie met toepassing van artikel 5 WAHV aan de kentekenhouder is opgelegd - in beginsel mag worden aangenomen dat zich geen reële mogelijkheid tot staande houding heeft voorgedaan.
De gemachtigde van de betrokkene is van mening dat de kantonrechter had moeten nagaan waarom van staande houding was afgezien, nu in het beroepschrift was aangevoerd dat noch de betrokkene, noch diens voertuig ter plaatse konden zijn geweest. De gemachtigde stelt dat de betrokkene had moeten worden staande gehouden en dat de twijfel daaromtrent niet ten nadele van de betrokkene mag komen.
Het hof stelt, onder verwijzing naar het tussenarrest, vast dat het bezwaar van de gemachtigde, dat ten onrechte niet tot staande houding is overgegaan, eerst ter zitting van het hof van 31 augustus 2016 naar voren is gebracht. Het betreft geen aspect van openbare orde zodat de kantonrechter niet gehouden was dit bezwaar ambtshalve te beoordelen. Gelet op het stadium waarin dit bezwaar naar voren is gebracht, verbindt het hof aan de reactie van de verbalisant niet de gevolgtrekking dat staande houding van de betrokkene wel heeft kunnen plaatsvinden. Derhalve is het hof van oordeel dat de sanctie terecht aan de betrokkene als kentekenhouder is opgelegd en wordt deze klacht van de gemachtigde verworpen.
De gemachtigde voert voorts aan dat de betrokkene van meet af aan heeft aangevoerd dat zijn voertuig niet op genoemde locatie aanwezig kan zijn geweest omdat zowel de betrokkene als zijn voertuig zich toen bevonden op een camping in Heino. De gemachtigde wijst daarbij op de door hem overgelegde getuigenverklaring. De gemachtigde stelt dan ook dat de verbalisant een waarnemingsfout heeft gemaakt. Voorts merkt hij op dat er geen foto is gemaakt en de betrokkene niet is staande gehouden. Verder is de betrokkene niet onverwijld in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van de gedraging op de hoogte gebracht.
7. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
8. De ambtsedige verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij heeft gezien dat op 17 augustus 2014 om 18.27 uur de bestuurder van het voertuig, van het merk Peugeot, type 308, kleur zwart, met het kenteken [kenteken] niet is gestopt voor het rode verkeerslicht.
9. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd en de eerst in hoger beroep overgelegde getuigenverklaring geen aanleiding om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisant. De omstandigheden dat geen foto van de gedraging is genomen en dat geen staande houding heeft plaatsgevonden leiden evenmin daartoe. Uit het dossier blijkt niet van specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van die gegevens. Derhalve is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht met het voertuig met het kenteken [kenteken].
10. In de regel mag de rechter het ervoor houden dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht hetzelfde motorrijtuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader - eventueel aan de politie op te dragen - onderzoek moet worden ingesteld ter beantwoording van de vraag of bedoelde waarneming juist is en zo ja of het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien door of namens de betrokkene concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister.
11. Naar het oordeel van het hof zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aangevoerd door en namens de betrokkene. De gemachtigde heeft weliswaar gesteld dat de betrokkene en zijn voertuig zich op voormelde datum en tijd bevonden op een camping in Heino, maar de door de gemachtigde in hoger beroep overgelegde getuigenverklaring is onvoldoende om eraan twijfelen dat de gedraging met het voertuig van de betrokkene is begaan. Hetgeen door en namens de betrokkene is aangevoerd biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek. Nu niet aannemelijk is geworden dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan het motorrijtuig waarvan het kenteken op naam van de betrokkene is geregistreerd, stelt het hof vast dat de gedraging is verricht.
11. Voor zover de gemachtigde heeft gesteld dat artikel 6 van het EVRM is geschonden doordat de betrokkene niet onverwijld op de hoogte is gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt, overweegt het hof het volgende.
11. Uit het dossier blijkt dat de betrokkene bij beschikking van 2 oktober 2014 op de hoogte is gesteld van de onderhavige gedraging van 17 augustus 2014 en van de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen bij de officier van justitie. De bekendmaking is derhalve geschied binnen de termijn die daarvoor in artikel 4, tweede lid, van de WAHV is gesteld.
14. De gemachtigde heeft kennelijk het oog op artikel 6, derde lid, onder a, EVRM, ingevolge welke bepaling, voor zover hier van belang, een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, het recht heeft om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM hoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila v. Finland).
Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat jegens de betrokkene de in deze procedure geldende waarborgen zijn geschonden doordat de betrokkene niet eerder dan op 2 oktober 2014 van de gedraging van 17 augustus 2014 op de hoogte is gesteld.
15. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter, die de beslissing van de officier van justitie had vernietigd, terecht het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond heeft verklaard.
15. De gemachtigde heeft verder betoogd dat de kantonrechter een onjuiste proceskostenvergoeding heeft toegekend. De gemachtigde voert hiertoe aan dat de kantonrechter ten onrechte in zijn beslissing heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de fase van het beroep bij de kantonrechter. Voorts voert de gemachtigde aan dat de kantonrechter het gewicht van de zaak als "licht" heeft beoordeeld, maar daarbij de wegingsfactor 0,25 dat hoort bij het gewicht "zeer licht" heeft toegepast en dat de kantonrechter ten onrechte heeft verzuimd om aan de betrokkene, die ter zitting is verschenen, een vergoeding voor de reis- en verletkosten toe te kennen.
17. Het hof is van oordeel dat de overweging van de kantonrechter dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de fase van het beroep bij de kantonrechter als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt en dat daarvoor moet worden gelezen dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de fase van het administratief beroep. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kantonrechter blijkens het dictum van zijn beslissing het bij hem ingediende beroep wel gegrond heeft bevonden en voorts dat hij voor dat beroep een kostenvergoeding heeft toegekend. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter aldus verbeterd lezen. Het hof merkt hierbij nog op dat de betrokkene hierdoor niet in zijn belangen wordt geschaad.
18. Voor zover de gemachtigde stelt dat de kantonrechter ook een vergoeding had moeten toekennen voor het door hem bij de officier van justitie ingediende beroepschrift is die stelling niet juist. De kantonrechter heeft het beroep tegen de inleidende beschikking immers ongegrond verklaard en deze beschikking in stand gelaten, zodat, gelet op artikel 13a, eerste lid, WAHV juncto artikel 7:28, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen grond bestaat om een vergoeding toe te kennen voor het indienen van het administratief beroepschrift.
19. De gemachtigde merkt terecht op dat de kantonrechter het gewicht van de zaak als "licht" heeft beoordeeld, maar daarbij de wegingsfactor 0,25 die hoort bij het gewicht "zeer licht" heeft toegepast. De kantonrechter had derhalve ter zake van de kosten rechtsbijstand een bedrag van (1 x € 490,- x 0,5) € 245,- in aanmerking moeten nemen. In zoverre kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven.
20. De stelling van de gemachtigde dat de kantonrechter heeft verzuimd om aan de betrokkene, die ter zitting is verschenen, een vergoeding voor de reis- en verletkosten toe te kennen, houdt geen stand. Het hof overweegt daartoe dat, nu er door de betrokkene niet is verzocht om een vergoeding van de reis- en verletkosten, er voor de kantonrechter geen verplichting bestond om deze aan de betrokkene toe te kennen. Uit artikel 13a, eerste lid, WAHV juncto artikel 7:28, tweede lid, van de Awb volgt immers dat moet worden verzocht om vergoeding van de proceskosten.
21. Het voorgaande brengt mee dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal vernietigen, voor zover daarbij de proceskostenvergoeding op het bedrag van € 122,50 is vastgesteld, en de proceskostenvergoeding zal vaststellen op € 245,-. Voor het overige zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
22. Nu de beslissing van de kantonrechter deels wordt vernietigd, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten, gemaakt in hoger beroep, voor inwilliging in aanmerking. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift, het indienen van een nadere toelichting, het verschijnen ter zitting van het hof op 31 augustus 2016 en het indienen van een reactie op het nader ingenomen standpunt van de advocaat-generaal. Aan het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting en reactie een half punt. De waarde per punt bedraagt, gelet op het tijdstip van het indienen, € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Dit leidt tot de volgende berekening: 3 x € 490,- x 0,5 = € 735,-.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beslist het hof als volgt.