Beoordeling
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard op grond van de vaststelling dat de betrokkene niet op de in artikel 11, derde lid, van de WAHV voorgeschreven wijze zekerheid heeft gesteld.
De betrokkene voert in hoger beroep aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zekerheid te stellen. De CVOM heeft meerdere brieven ten onrechte als beroep bij de kantonrechter aangemerkt en heeft hem telefonisch medegedeeld dat de twee brieven omtrent de zekerheidstelling ten onrechte zijn verstuurd. Ter onderbouwing hiervan heeft de betrokkene in chronologische volgorde de correspondentie met de CVOM weergegeven en daarbij behorende bijlagen overgelegd.
Ter zitting heeft de betrokkene aangevoerd dat hij zich pas bij brief van 6 september 2015 heeft gericht tot de kantonrechter, om aan te kaarten dat hij tot op dat moment nog steeds geen motivering van de beslissing van de officier van justitie had ontvangen. Voorts heeft de betrokkene het hof verzocht een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen door de officier van justitie op het administratief beroepschrift.
Het hof stelt vast dat het CJIB bij brief van 1 juli 2015 aan de betrokkene bekend heeft gemaakt dat er door de officier van justitie een beslissing is genomen op het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking. Deze brief vermeldt, net als de op 15 juli 2015 door het CJIB toegezonden "Beslissing van de officier van justitie", echter niet wat de inhoud van die beslissing is geweest, zodat deze brieven niet kunnen gelden als bekendmaking van de beslissing van de officier van justitie. De beslissing van de officier van justitie is in dit geval pas bekend gemaakt door toezending van de beslissing met motivering door de officier van justitie.
4. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof gesteld dat de betrokkene bij brief van 7 september 2015 van de CVOM op de hoogte is gesteld van deze beslissing. De betrokkene heeft gesteld dat hij de beslissing met motivering van de officier van justitie pas op 27 november 2015, door tussenkomst van de Nationale Ombudsman, heeft ontvangen.
5. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de beslissing op het administratief beroepschrift met de motivering daarvan bij brief van 7 september 2015 van de CVOM aan de betrokkene is toegezonden. Daartoe overweegt het hof dat de betrokkene in zijn hoger beroepschrift aangeeft dat hij deze brief op 7 september 2015 heeft ontvangen en dat hij bij dit schrijven een stukje tekst heeft ontvangen wat lijkt op de lang verwachte motivering van de officier van justitie. De brief van 7 september 2015 van de CVOM en daarbij meegestuurde motivering met beslissing van de officier van justitie zijn als bijlage aan het hoger beroepschrift van de betrokkene toegevoegd. Dat deze beslissing volgens de betrokkene niet wordt weergegeven in een formele brief en de betrokkene via de Ombudsman op 27 november 2015 alsnog de formele beslissing heeft verkregen, doet hieraan niet af.
6. Gelet op het voorgaande merkt het hof de brief van de betrokkene van 6 september 2015 (ontvangen door de CVOM op 8 september 2015) aan als beroep tegen het niet tijdig beslissen door de officier van justitie op het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking. Dit beroep heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking op de na het instellen van beroep genomen beslissing van de officier van justitie.
7. Nu er pas bij brief van 6 september 2015 door de betrokkene beroep is ingesteld bij de kantonrechter, terwijl de betrokkene niet daarna daarop is gewezen, is de betrokkene niet op de juiste wijze op de hoogte gesteld van de verplichting tot zekerheidstelling en heeft de kantonrechter het beroep van de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven en dat de zaak in beginsel dient te worden teruggewezen naar de kantonrechter. Terugwijzing blijft achterwege in het geval de betrokkene of diens gemachtigde een behandeling van het beroep door het hof verlangt. Ter zitting is gebleken dat door de betrokkene inmiddels zekerheid is gesteld en dat de betrokkene een behandeling van het beroep door het hof wenst. Derhalve zal het hof de zaak zelf afdoen.
9. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “Rijden in strijd met gebod tot het volgen van een van de aangegeven rijrichtingen: D6”, welke gedraging zou zijn verricht op 4 december 2013 om 14.48 uur op de Laan van Nieuw Oost Indië te 's-Gravenhage met het voertuig met het kenteken [kenteken 1].
10. De betrokkene heeft aangevoerd dat de sanctie ten onrechte aan hem is opgelegd, nu het in de beschikking vermelde kenteken nooit op zijn naam heeft gestaan. Hij was ten tijde van de gedraging eigenaar van het voertuig met kenteken: [kenteken 2].
11. De verbalisant heeft in een aanvullend proces-verbaal van 3 april 2014 als volgt verklaard:
"Ik verbalisant heb op straat onduidelijk de beschikking ingevuld waardoor het kenteken niet duidelijk leesbaar is/was.
Ik heb per ongeluk de tweede letter een "b" geschreven in plaats van een "d". De personalia van de betrokkene heb ik van zijn rijbewijs overgenomen dat ik op straat van de betrokkene in mijn handen kreeg."
12. Gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting van het hof kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht, echter is het in de inleidende beschikking genoemde kenteken niet juist vermeld. Er is sprake van een kennelijke verschrijving.
13. In de beslissing op het administratief beroep heeft de officier van justitie weliswaar vastgesteld dat de beschikkingsgegevens worden aangepast, maar naar ter zitting is gebleken is die aanpassing niet doorgevoerd in de inleidende beschikking. Daarom zal het hof doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaren en met wijziging van die beslissing de inleidende beschikking wijzigen, in die zin dat het kenteken komt te luiden: "[kenteken 2]".
14. Het verzoek van de betrokkene aan het hof om vast te stellen dat een dwangsom wordt verbeurd vat het hof op als beroep van de betrokkene tegen het niet geven, door de officier van justitie, van een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb.
15. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
(…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
16. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd.
16. Een beslissing op administratief beroep is een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17 van de Awb, zodat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen op deze procedure van toepassing is (vgl. het arrest van het hof van 7 augustus 2015, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2015:5906). Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb volgt dat het beroep tegen zodanige beschikking mede betrekking heeft op het niet nemen van een dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 6 februari 2013, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722). 18. Het hof stelt vast dat de officier van justitie niet een beschikking heeft gegeven als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Volgens de officier van justitie, zoals ook door de advocaat-generaal ter zitting is betoogd, is namelijk wel tijdig op het administratief beroepschrift van de betrokkene beslist. Dit betoog berust echter op een -zoals in overweging 3. hierboven weergegeven- onjuiste interpretatie van de brieven van het CJIB van 1 en 15 juli 2015.
19. De betrokkene heeft de officier van justitie bij brief van 24 augustus 2015 (ontvangen door de CVOM op 27 augustus 2015) in gebreke gesteld. Nu de betrokkene reeds op 7 september 2015 op de hoogte is gesteld van de beslissing van de officier van justitie, moet worden vastgesteld dat de officier van justitie, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is. Gelet hierop heeft de officier van justitie terecht geen beschikking als in artikel 4:18 van de Awb gegeven. Dit betekent dat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
20. Nu de betrokkene (gedeeltelijk) in het gelijk wordt gesteld bestaat aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding als verzocht.
21. Het gaat hier allereerst om de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 54,58 ([adres] te [woonplaats] - Zaailand te Leeuwarden v.v.).
22. Voorts heeft de betrokkene ter zitting van het hof verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte verletkosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting van het hof. De verletkosten van de betrokkene worden - ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht - vastgesteld overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 81,- per uur bedraagt.
Het hof acht, gelet op hetgeen de betrokkene daaromtrent ter zitting van het hof heeft verklaard - daarbij in aanmerking genomen dat dit niet is bestreden door de vertegenwoordiger van de advocaat-generaal -, het door de betrokkene opgegeven uurtarief van € 50,- redelijk. Derhalve zal het hof ter zake van de verletkosten een bedrag van € 400,- (zijnde € 50,- x 8 uren ten behoeve van het bijwonen van de zitting van het hof) toekennen.
23. Het totaal van de toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 454,58.