ECLI:NL:GHARL:2016:9439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
200.199.770
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van minderjarige bij andere ouder met gezag

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind], die is geboren uit de relatie van de ouders, de moeder en de vader. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 28 juni 2016 heeft besloten dat [kind] bij de vader geplaatst moet worden. De moeder is van mening dat deze uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en verzoekt om een deskundige te benoemen om de opvoedcapaciteiten van haar en haar stiefvader te onderzoeken. De GI, William Schrikker Stichting, en de vader verzetten zich tegen de verzoeken van de moeder en pleiten voor de continuïteit van de uithuisplaatsing bij de vader.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind] nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat de situatie is veranderd en dat zij in staat is om [kind] een veilige en stabiele opvoeding te bieden. De vader heeft blijk gegeven van inzicht in de problematiek van [kind] en biedt hem een veilige omgeving. Het hof wijst het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen af, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van [kind]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.199.770
(zaaknummer rechtbank Gelderland 303303)
beschikking van 24 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.J.M. Kammers te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 september 2016;
- het verweerschrift met producties van de GI, ingekomen op 17 oktober 2016;
- het verweerschrift van de vader, ingekomen op 26 oktober 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bäumler. Namens de GI zijn verschenen [vertegenwoordiger van de stichting] . Tevens is verschenen de vader in persoon. Namens de moeder en de GI is verklaard dat het hof kennis mag nemen van de inhoud van het verweer van de vader.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [kind] , verder te noemen: [kind] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind] .
3.2
Bij beschikking van 15 december 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen [kind] onder toezicht gesteld van de (rechtsvoorganger van de) GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 10 december 2015 tot 14 december 2016.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 februari 2016 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 23 maart 2016 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot uiterlijk 14 december 2016.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 8 september 2016 zijn de door de moeder bestreden beschikkingen van de kinderrechter van 26 februari 2016 en van 23 maart 2016 bekrachtigd.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 28 juni 2016 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] bij de andere ouder met gezag (de vader) met ingang van 28 juni 2016 tot uiterlijk 14 december 2016.
3.6
[kind] verbleef van 26 februari 2016 tot 28 juni 2016 op een (geheime) behandelgroep. Sinds 28 juni 2016 verblijft [kind] bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 juni 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 28 juni 2016 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen en het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige ex artikel 810 a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toe te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Ook de vader heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de uithuisplaatsing van [kind] bij de vader. Zij voert in dat kader het volgende aan. De moeder is van mening dat door de bestreden beschikking de eerder gegeven beschikking van 23 maart 2016 is komen te vervallen. Hierdoor liggen ook de gronden voor de machtiging uithuisplaatsing weer ter beoordeling aan het hof voor. De moeder stelt daarover dat de uithuisplaatsing van [kind] niet noodzakelijk is, omdat zij met de stiefvader (de heer [A] ) in staat is om [kind] een stabiele en veilige thuissituatie te bieden. Dit blijkt ook het verslag van de heer [B] , ambulant begeleider van de stiefvader bij Siza, waarin staat dat de stiefvader inzicht heeft in de problematiek van [kind] en in staat is om vanuit een ouder-kind relatie te reageren. Van agressief gedrag van de stiefvader is geen sprake. Uit de omgangsverslagen blijkt dat ook de moeder goed met [kind] weet om te gaan. De zorgen van de GI zijn gebaseerd op oude gegevens. De GI heeft nagelaten om deugdelijk onderzoek te verrichten naar de opvoedcapaciteiten van de moeder en de stiefvader. De moeder verzoekt daarom om een onafhankelijke gedragsdeskundige ex artikel 810a lid 2 Rv te benoemen.
Indien een uithuisplaatsing toch noodzakelijk blijkt, is de moeder van mening dat plaatsing op de behandelgroep waar hij voorheen zat het meest tegemoet komt aan de belangen van [kind] . [kind] zat daar op zijn plek, hetgeen ook blijkt uit het door de GI op 30 mei 2016 aan de moeder verzonden emailbericht. Vanuit de behandelgroep kan zijn perspectief vervolgens nader worden onderzocht. Een verblijf bij de vader acht de moeder in ieder geval niet in het belang van [kind] , gelet op de zorgen die zij daarover heeft. Bij de vader is sprake van ernstige gedragsproblematiek, alcoholproblemen en wisselende relaties. De vader is daardoor niet in staat [kind] een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. Dit blijkt ook uit het feit dat hij [kind] een klap heeft gegeven. Verder wordt [kind] door de vader in de strijd tegen de moeder betrokken. De moeder vreest dat [kind] hierdoor van haar zal vervreemden en een ouderverstotingssyndroom zal ontwikkelen.
5.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking enkel een wijziging bevat ten opzichte van de eerdere beschikking van 23 maart 2016 in die zin dat de plaats van de uithuisplaatsing is gewijzigd. De GI is van mening dat de uithuisplaatsing van [kind] bij de vader in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. De uithuisplaatsing in algemene zin is noodzakelijk gelet op de problematiek van de stiefvader die maakt dat hij onvoldoende in staat is om bepaalde zaken te begrijpen en te interpreteren. In het verleden is sprake geweest van agressief gedrag van de stiefvader. Een verblijf van [kind] bij de moeder zal een extra risico voor hem opleveren en de moeder is tot op heden niet in staat gebleken [kind] daartegen te beschermen. De inzet van hulpverlening heeft niet tot een verbetering van de situatie geleid. Er is tijdens verschillende SOS (signs of safety)-bijeenkomsten getracht nadere afspraken te maken. Deze afspraken werden door de moeder en de stiefvader niet dan wel onvoldoende nageleefd, waardoor de zorgen onverminderd aanwezig bleven. Nog steeds laat de moeder zien zich onvoldoende in het belang van [kind] te kunnen verplaatsen, waardoor de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind] onverkort aanwezig zijn. De periode dat [kind] op de behandelgroep verbleef is benut om te kijken waar het perspectief van [kind] ligt. [kind] heeft die periode regelmatig contact met de vader gehad, waarbij zijn wens om bij de vader te gaan wonen aan zijn verdere ontwikkeling binnen de behandelgroep in de weg ging staan. De (opvoed)situatie bij de vader is nader onderzocht en er zijn geen zorgen naar voren gekomen. Gebleken is dat de vader een realistisch beeld van de problematiek van [kind] heeft, waarbij hij zich realiseert dat van hem en zijn partner meer zal worden gevraagd dan van een gemiddelde opvoeder. [kind] verblijft thans al enige tijd bij de vader en te zien is dat hij zich goed en leeftijdsadequaat ontwikkelt, ook op school. Het is in het belang van [kind] dat de ingezette ontwikkeling wordt voortgezet. De GI acht het in het belang van [kind] dat hij bij de vader blijft wonen. Een terugplaatsing naar de behandelgroep is niet aangewezen. Nader onderzoek - zoals de moeder verzoekt - is niet in het belang van [kind] , aldus de GI. Dit zal voor hem opnieuw onrust tot gevolg hebben, terwijl hij sinds het verblijf bij de vader (eindelijk) meer rust in zijn leven is gaan ervaren en een positieve ontwikkeling doormaakt. Daarnaast dient [kind] duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief.
5.4
Ook de vader voert verweer. De vader is van mening dat een voortgezet verblijf van [kind] bij hem het meest aan de belangen van [kind] tegemoet komt. Een thuisplaatsing bij de moeder is wat hem betreft niet aan de orde. De moeder en de stiefvader zijn immers niet in staat [kind] te bieden wat hij nodig heeft. De beperkingen van zowel de moeder als de stiefvader staan hieraan in de weg. Hij wijst hierbij op de brief van Siza (van de heer [B] ) waaruit dit volgt. Een terugplaatsing op de behandelgroep acht de vader eveneens niet in het belang van [kind] . Sinds het verblijf bij de vader ontwikkelt [kind] zich goed. De vader begrijpt dat de moeder heel belangrijk is voor [kind] en ondersteunt hun onderlinge omgang daarom ook. Verder is de vader bereid zich in te zetten voor een verbetering van de communicatie met de moeder.
5.5
Het hof overweegt allereerst als volgt. De rechtbank heeft bij beschikking van 23 maart 2016 machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot uiterlijk 14 december 2016. De moeder is hiertegen in hoger beroep gegaan en het hof heeft voormelde beschikking bekrachtigd. Vervolgens heeft de rechtbank, op verzoek van de GI, bij de bestreden beschikking machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] bij de vader met ingang van 28 juni 2016 tot 14 december 2016. De vraag die allereerst voorligt is of de bestreden beschikking de machtiging van 23 maart 2016 aanvult, wijzigt of in zijn geheel vervangt. Het hof overweegt hierover als volgt. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 6 februari 2004, NJ 2004/250, moet worden geconcludeerd dat het naast elkaar bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen niet in strijd is met de wet. Niet valt immers in te zien dat hetgeen aanstonds zou kunnen worden bepaald bij één (ruime) machtiging, indien dit in het belang van het kind is, niet in achtereenvolgende elkaar op onderdelen aanvullende machtigingen zou kunnen worden bepaald. Om het belang van de ouders en het kind te waarborgen en om onduidelijkheden te voorkomen, dient de rechter dan wel de verhouding tot de bestaande machtiging aan de orde te stellen en in zijn beschikking tot het geven van de volgende machtiging van deze verhouding rekenschap te geven. De rechter dient uitdrukkelijk te vermelden of deze machtiging de eerder gegeven machtiging aanvult, wijzigt dan wel geheel vervangt. In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter zich echter niet met zoveel woorden uitgelaten over de verhouding tussen de eerdere machtiging van 23 maart 2016 en de op dat moment verleende machtiging uithuisplaatsing. In het algemeen geldt dat een volgende, nieuwe, machtiging voor dezelfde periode van uithuisplaatsing, die niet met een eerdere machtiging verenigbaar is, zoals in dit geval, de eerder gegeven machtiging opslokt. De rechter machtigt immers tot een andere koers. Indien het gaat om een tijdelijke andere koers dan geldt dat de oorspronkelijke machtiging in dat opzicht aangepast moet worden. Daarvan is in de onderhavige zaak echter geen sprake, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de bestreden beschikking de machtiging van 23 maart 2016 in haar geheel vervangt. De machtiging van 23 maart 2016 is daarmee komen te vervallen. Daarom zal het hof opnieuw dienen te beoordelen of de gronden voor de machtiging uithuisplaatsing aan de orde zijn.
5.6
Daaraan vooraf gaat het beroep van de moeder op artikel 810a lid 2 Rv. Zij heeft op grond van dit artikel verzocht om een deskundige te benoemen en deze deskundige nader onderzoek te laten verrichten naar de opvoedcapaciteiten van haarzelf en de stiefvader. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af.
Artikel 810a Rv regelt het recht op contra-expertise. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat het benoemen van een nieuwe deskundige strijdig is met het belang van [kind] , zodat het verzoek van de moeder niet toewijsbaar is. Bij [kind] is sprake van ADHD en hij heeft door zijn problematiek behoefte aan een stabiele, voorspelbare en gestructureerde leefomgeving. Nieuw onderzoek zal wederom onrust en onzekerheid voor [kind] tot gevolg hebben, hetgeen niet in zijn belang is. Dit geldt temeer nu [kind] bij de vader de nodige rust ervaart en een positieve ontwikkeling laat zien.
5.7
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind] nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 28 juni 2016 heeft de kinderrechter onder impliciete verwijzing naar de beschikkingen van 26 februari 2016 en 23 maart 2016 overwogen dat gebleken is dat de moeder niet in staat was [kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. [kind] heeft gezien zijn problematiek (ADHD, een negatief zelfbeeld en loyaliteitsproblemen) behoefte aan een stabiele, voorspelbare en gestructureerde leefomgeving met opvoeders die voorspelbaar, consequent maar ook liefdevol handelen. In de thuissituatie bij de moeder was hiervan onvoldoende sprake. Bij de moeder is sprake van een licht verstandelijke beperking en de stiefvader heeft Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH), slaapapneu en het Klinefelter syndroom. Hierdoor heeft de stiefvader onder meer moeite om te anticiperen op situaties, gebeurtenissen los te laten en structuur en planning aan te brengen. Tevens is hij door verlies van overzicht snel geneigd tot verbaal ongenuanceerd taalgebruik en handelen, kan hij informatie niet goed verwerken waardoor hij geïrriteerd raakt en is sprake van verlies van empathisch vermogen. De problematiek van de stiefvader en [kind] in combinatie met het huishouden maken dat de moeder regelmatig overvraagd werd. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat er ernstige zorgen over de opvoedsituatie van [kind] zijn ontstaan. Naar aanleiding van deze zorgen hebben er verschillende SOS-bijeenkomsten plaatsgevonden. De moeder en stiefvader hebben echter niet meegewerkt aan de voor [kind] noodzakelijk geachte therapieën en zijn afspraken niet nagekomen, ook niet na een schriftelijke aanwijzing. De situatie van [kind] bleek zelfs zo te verslechteren tot een punt waarop er sprake was van een zodanige emotionele verwaarlozing dat volgens de GI gesproken kon worden van kindermishandeling. Nadat tijdens de SOS-bijeenkomst op 25 februari 2016 bleek dat de situatie wederom was verslechterd heeft dit geleid tot een verzoek om [kind] uit huis te plaatsen. Het hof is van oordeel dat de zorgen over de situatie bij de moeder onverminderd aanwezig zijn als [kind] weer bij de moeder zou gaan wonen, temeer nu de moeder ondanks haar eerder gedane mededeling dat de relatie met de stiefvader was verbroken, weer of nog steeds met hem samenwoont. Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte uithuisplaatsing de continuïteit en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [kind] niet is gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
5.8
Over de plaatsing van [kind] bij de vader overweegt het hof het volgende. Voorafgaand aan de plaatsing bij de vader verbleef [kind] een periode op een behandelgroep. Tijdens die periode had [kind] regelmatig contact met de vader. De behandelgroep noch de GI hebben in die periode zorgen over de opvoedsituatie bij de vader geconstateerd. Tijdens gesprekken met de GI gaf de vader juist blijk van inzicht in de situatie en problematiek van [kind] . [kind] verblijft inmiddels al enige tijd (vanaf 28 juni 2016) bij de vader. Uit de stukken en het verklaarde ter mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat het met [kind] aanmerkelijk beter gaat sinds hij bij de vader verblijft. [kind] krijgt passend onderwijs, ervaart rust, duidelijkheid en een basisveiligheid, is opener in zijn contact naar anderen toe en ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. De zorgen van de moeder over de vader worden door de GI en de vader niet herkend. Van gedragsproblemen, alcoholproblemen en wisselende relaties bij de vader is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de vader (in de afgelopen periode) niet in staat zou zijn (geweest) in het belang van [kind] te handelen (en hem bijvoorbeeld zou hebben geslagen). De vader laat door zijn handelen juist zien het belang van [kind] voorop te stellen en leeftijdsadequaat jegens hem te handelen. Zo krijgt [kind] verantwoordelijkheden passend bij zijn leeftijd en wordt hij door de vader niet belast met zaken waarmee hij niets kan en waarop hij geen invloed heeft. De vader stimuleert actief het contact tussen de moeder en [kind] . Naar het oordeel van het hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat de vrees dat [kind] van de moeder zal vervreemden en zelfs een ouderverstotingssyndroom zal ontwikkelen gerechtvaardigd is. Daarnaast heeft de vader de school voor [kind] geregeld en een psycholoog voor hem ingeschakeld. Verder is bij de vader in het gezin opvoedondersteuning van Anacare aanwezig. Het terugplaatsen van [kind] naar de behandelgroep zal opnieuw onrust voor [kind] teweegbrengen, terwijl de huidige woonsituatie bij de vader stabiel is en aan zijn ontwikkelingsbehoeften tegemoet komt. Naar het oordeel van het hof komt een plaatsing van [kind] bij de vader dus voldoende tegemoet aan zijn belangen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] bij de vader terecht is verleend.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 juni 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en
J.B. de Groot, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op
24 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.